Simp . Past ( duolingo ) Flashcards
1
Q
We gingen naar mijn huis. Wat kookten jullie gisteren ? Waar waren jullie ? We aten geen rijst. Wie dronk de melk ? Niemand was er. Hij at de hele appel. Ze dronken bier bij mij thuis. Mijn vrouw kookte rijst. Ik ging naar het restaurant. Ik dronk twee glazen wijn. Zij ging naar het strand. De tomaat was gratis. Mijn ouders kookten voor mijn vrienden.
A
We went to my house. What did you cook yesterday ? Where were you ? We ate no rice. Who drank the milk ? Nobody was there. He ate the whole apple. They drank beer at my house. My wife cooked rice. I went to the restaurant. I drank two glasses if wine. They went to the beach. The tomato was free. My parents cooked for my friends.
2
Q
Het regende toen ik daar was. We liepen langs de rivier. Ze vond het helemaal niet leuk. Sprak u met uw vrouw ? Wij spraken over de conferentie. Ik hield nooit van je. Ik liep naar het vliegveld. We vonden eten. Saskia en Willem hielden van elkaar. Ze hield van hem. Gisteren regende het. Ze vonden mijn fiets. Ik liep naar het park. Het regende zelfs een beetje.
A
It rained when I was there. We walked along the river. She did not like it at all. Did you speak to your wife ? We spoke about the conference. I never loved you. I walked to the airport. We found food. Saskia and Willem loved each other. She loved him. Yesterday it rained. They found my bicycle. I walked toward the park. It even rained a little bit.
3
Q
Ik hoorde wat je zei. Ik speelde met de kat. Ze luisterde naar me. We zagen dat het regende. Gisteren zag hij een asteroïde. Ze zeiden Ja. We luisterden naar de radio. We speelden elke avond. We hoorden dat je een relatie hebt. Je speelde. Het meisje hoorde een vogel. De kat kijkt naar de vis. Niemand luisterde naar me.
A
I heard what you said. I played with the cat. She listened to me. We saw that it rained. Yesterday he saw an asteroid. They said yes. We listened to the radio. We played every night. We heard that you have a relationship. You played. The girl heard a bird. The cat looks at the fish. Nobody listened to me.
4
Q
Hij zei dat hij geen honger had. Ze belden elkaar. Ze hadden het niet. De wielen begonnen te draaien. Ik dacht aan een nieuwe baan. Ze maakten het bed vandaag. Hij gebruikte een lepel om de soep te eten. Ik belde een dokter. Het begon gisteren. Wij gebruikten een paraplu omdat het regende. Wij maakten een vuur op het strand. Ik gebruikte de computer voor mijn werk. Ik heb echt wat nieuwe kleren nodig, "dacht Saskia.
A
He said that he was not hungry. They called each other. They did not have it. The wheels began to turn. I thought about a new job. They made the bed today. He used a spoon to eat the soup. I called a doctor. It began yesterday. We used an umbrella because it rained. We made a fire on the beach. I used the computer for my work. I really need some new clothes thought Saskia.
5
Q
Wij kwamen tien minuten te laat. We probeerden nog één keer. Wat namen jullie ? Ik nam wat vis. Een kat Kwam eruit. Ik schreef je. Wij schreven een brief aan het comité. Hij probeerde. Ik probeerde in het Nederlands te praten. Wij namen een taxi naar het hotel.
A
We came ten minutes too late. We tried one more time. What did you take ? I took some fish. A cat came out. I wrote to you. We wrote a letter to the committee. He tried. I tried to speak in Dutch.
6
Q
Ze gaf me wat tandpasta. Ze stierven van honger. Ik keek het met mijn vrouw. We keken naar het beeldscherm. Ik voelde me de hele nacht koud. De oude kat stierf gisteren. Wij gaven onze zoon een hond. Voelde je de aarde bewegen ? Hij voelde zich heel goed. Ze keek door het raam. Zij gaven het aan me. Hij gaf de hond een ei.
A
She gave me some toothpaste. They died of hunger. I watched it with my wife. We looked at the screen. I felt cold the whole night. The old cat died yesterday. We gave our son a dog. Did you feel the earth move ? He felt very good. She looked out the window. They gave it to me. He gave the dog an egg.
7
Q
Dat gebeurde daar. Ik kreeg een kopje thee. De klok stopte. Ik wist niet wat te doen. Ik kende je. Ik opende het raam. Jullie kregen geen ijs. De motor stopte. De deur opende. Het gebeurde in mijn huis. Ik wist het. Iedereen in het dorp kende hem.
A
That happened there. I got a cup of tea. The clock stopped. I did not know what to do. I knew you. I opened the window. You did not get ice cream. The engine stopped. The door opened. It happened in my house. I knew it. Everybody in the village knew him.
8
Q
In de kamer stond een tafel. Zij las het menu. Hij betaalde met gras. Ik sliep in mijn bed. Wij praatten over het bos. Ze bleef werken. Ze bleven vrienden. Ze praatte de hele tijd. wij lazen een boek. Hij stond achter de stoel. Hij las de krant. Sliep zij in haar eigen bed ? Ik praatte met mijn advocaat.
A
There was a table in the room. She read the menu. He paid with grass. I slept in mey bed. We talked about the forest. She kept working. They stayed friends. She talked the whole time. We read a book. He stood behind the chair. He read the newspaper. Did she sleep in her own bed ? I spoke with my lawyer.
9
Q
Wij wilden het niet. Ik moest dat zeggen. Vorig jaar las ik dat boek. Zij mocht hem niet zien. Je hoefde niet te komen. De studenten konden niet antwoorden. Wij hoefden niet te luisteren. Ik betaalde hem vorige week. We moesten tien minuten wachten. Ik wilde de blauwe broek. Wij mochten op de maan lopen. Ik kon het helemaal niet geloven. Toen ik jong was, mocht ik geen broek dragen.
A
We did not want it. I had to say that. last year I read that book. She was not allowed to see him. You did not have to come. The students could not answer. We did not have to listen. I paid him last week. We had to wait ten minutes. I wanted the blue pants. We were allowed to walk on the moon. I could not believe it at all. When i was young I was not allowed to wear pants.