Health ( duolingo ) Flashcards

1
Q
Haar ogen zijn gezond.
Hij zorgt voor zijn lichaam.
Het hoofd.
De hond.
Ben je ziek ?
De gezondheid.
Het oog.
Is dat jouw hand ?
Wij zorgen voor jullie.
Hoeveel handen heb jij ?
Hoeveel hoofden hebben jullie ?
Dat zijn gezonde handen en ogen.
A
Her eyes are healthy.
He takes care of his body.
The head.
The hand.
Are you sick ?
The health.
The eye.
Is that your hand ?
We take care of you.
How many hands do you have ?
How many heads do you have ?
Those are healthy hands and eyes.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
Het hart.
Het medicijn.
Het gezicht.
De zorg.
Het is bloed.
Ik heb hulp nodig.
Het is een noodgeval.
De behandeling.
Hij heeft zijn medicijnen nodig.
Hoeveel noodgevallen zijn er ?
Zijn gezicht is rood.
Het medicijn komt in februari.
Ik hoor jouw hart.
Is het een zware behandeling ?
Het is een behandeling voor het hart.
Waar is jouw gezicht ?
A
The heart.
The medicine.
The face.
Healthcare.
It is blood.
I need help.
It is an emergency.
The treatment.
He needs the medicine.
How many emergencies ?
His face is red.
The medicine comes in February.
I hear your heart.
Is it a heavy treatment ?
It is a cardiac treatment.
Where is your face ?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
De ziekte.
De patiënt heeft kort haar.
Het ziekenhuis.
De griep.
Zijn er veel ambulances ?
De operatie duurt vier uur.
Heb ik koorts ?
Ik werk in het ziekenhuis.
Ik heb een ziekte.
De patiënt heeft griep.
Wij hebben een ambulance nodig.
A
The disease.
The patient has short hair.
The hospital.
The flu.
Are there many ambulances ?
The operation takes four hours.
Do you have a fever ?
I work in the hospital.
I have a disease.
The patient has the flu.
We need an ambulance.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
De voet.
De artsen hebben virussen.
De huid.
Mijn huid doet pijn.
Het geneesmiddel.
Het is het dieet.
Mijn voet doet pijn.
Zij heeft een virus.
De arts heeft een patiënt.
Jouw voeten zijn groot.
Doen de voeten van de artsen pijn ?
Ben jij op een dieet ?
Zijn zij op dieet ?
Het geneesmiddel werkt.
A
The foot.
The doctors have viruses.
The skin.
My skin is painful.
The medication.
It is the diet.
My foot hurts.
She has a virus.
The doctor has a patient.
Your feet are big.
Do the doctors feet hurt ?
Are you on a diet ?
Are they on a diet ?
The medication works.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
De mond.
De hersenen.
De nek.
De arm.
Het been.
Het zicht.
Hij gebruikt zijn hersenen.
Zijn armen zijn kort.
Ik zie zijn nek niet.
Mijn benen zijn zwak.
Jouw arm is lang.
Welk adres !
De hond heeft een lange nek.
Er zit bloed op mijn arm.
Het ongeluk.
A
The mouth.
The brain.
The neck.
The arm.
The leg.
The view.
He uses his brain.
His arms are short.
I do not see his neck.
My legs are weak.
Your arm is long.
Which address !
The dog has a long neck.
There is blood on my arm.
The accident.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
Het oor.
De tong.
Haar borst doet pijn.
De tanden zijn wit.
Ik heb vijf vingers.
Het dier heeft een lange tong.
Ik hoor met mijn oren.
Het oor van de olifant is groot.
A
The ear.
The tongue.
Her chest hurts.
The teeth are white.
I have five fingers.
The animal has a long tongue.
I hear with my ears.
The elephant's ear is big.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
De rug.
De neus.
U heeft een afspraak nodig.
Haar toestand is goed.
Wie is de verpleegkundige ?
Zij heeft rode lippen.
Ik heb pijn in mijn rug.
Heb jij een afspraak ?
Zijn moeder is een verpleegkundige.
Zij heeft een grote neus.
Is er hier een verpleegkundige ?
A
The back.
The nose
You need an appointment.
Her condition is good.
Who is the nurse ?
She has red lips.
My back is in pain.
Do you have an appointment ?
His mother is a nurse.
She has a big nose.
Is there a nurse here ?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly