Family ( duolingo ) Flashcards
1
Q
Uw zoon of dochter ? Heb jij broers of zussen ? Willem, ik ben jouw vader. Mijn Moeder is een korte vrouw. Ik heb geen ouders. Ik heb één broer. Bent u een ouder ? Zij is de zus van mijn vader. Wie zijn zijn dochters ? Hoe gaat het met je zus ? De zoon gaat als zijn vader gaat.
A
Your son or daughter ? Do you have siblings ? Willem, I am your father. My mother is a short woman. I do not have parents. I have one brother. Are you a parent ? She is my father's sister. Who are his daughters ? How is your sister doing ? The son goes if his father goes.
2
Q
Hoeveel tantes en ooms heb jij ? De familie. Het huwelijk. De echtgenote ziet haar echtgenoot. Wiens huwelijk is het ? Welke families ? De familie van mijn echtgenoot. Mijn oom gaat niet zonder mijn tante. Zij is uw vrouw. Hij is mijn echtgenoot. Is het een goed huwelijk ? Zij is jouw echtgenote. De echtgenote heeft een moeilijk huwelijk. Ik heb drie tantes, maar geen ooms. Mijn familie is groot.
A
How many aunts and uncles do you have ? The family. The marriage. The wife sees her husband. Who marriage is it ? Which families ? The family of my husband. My uncle does not go without my aunt. She is your wife. He is my husband. Is it a good marriage ? She is your wife. The wife has a difficult marriage. I have three aunts, but no uncles. My family is big.
3
Q
Zij is mijn ma en niet mijn oma. De grootvader. Hij is mijn pa. Jouw grootmoeder eet suiker. Zij heeft geen grootouders. Is hij mijn opa ? Hun grootvader drinkt bier. Wie is Oma ? Mijn grootmoeder is snel. Zij is mijn ma. Pa komt niet vandaag. Wij gaan naar opa en oma. Onze grootmoeder fiests graag.
A
She is my mom and not my grandma. The grandfather. He is my dad. Your grandmother eats sugur. She has no grandparents. Is he my grandpa ? Their grandfather drinks beer. Who is grandma ? My grandmother is fast. She is my mom. Dad is not coming today. We go to grandpa and grandma. Our grandmother likes to bike.