present ( duolingo ) Flashcards

1
Q
ik loop.
wij lopen.
ik schrijf.
hij schrijft het boek.
hij loopt.
loop ik?
jullie schrijven boeken.
wij lopen en spreken.
schrijf ik niet.
wij schrijven een boek.
zij schrijft niet. 
de appels lopen.
de man loopt.
zij schrijven geen lange boeken.
ik schrijf geen menu's!
A
i walk.
we are walking.
i write.
he write the book.
he walks.
am i walking?
you write book.
we are walking and speaking.
am i not writing.
we write a book.
she does not write.
the apples are walking.
the man walks.
they do not write long books.
i do not write menus.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
ik zwem.
hij zwemt.
en jullie zwemmen.
zij kookt vis.
ik kook avondeten.
ze koken pasta.
ik loop en hij zwemt.
wij zwemmen.
hij kookt een aardbei.
wij koken niet.
A
i swim.
he swims. 
and you swim.
she is cooking fish.
i cook dinner.
they are cooking pasta.
i walk and he swims.
we swim.
he cooks a strawberry.
we do not cook.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
Slaap je?
Slaapt hij?
Ik houd van mijn hond.
Jullie slapen en zij schrijft.
Wij houden van kaas.
Slaap ik?
Hij houdt van de muis.
Wij slapen.
Jij houdt niet van appels.
Houd je van jurken?
Ik slaap.
Mijn kinderen slapen.
Zij slaapt.
Ik houd van zwemmen.
De jongen houdt van zijn naam.
A
Are you sleeping?
Does he sleep?
I love my dog.
You sleep and she writes.
We love cheese.
Am I sleeping?
He loves the mouse.
We sleep.
You do not likes apples.
Do you like dresses?
Dogs do not like hats.
I sleep.
My children sleep.
She sleeps.
I love swimming.
The boy likes his name.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
speel ik?
ze wil een grote boterham.
jij speelt en wij slapen.
de eenden willen brood.
hun kinderen spelen.
ik speel.
jij kookt graag.
jij wilt geen paarden.
ik wil katten en honden.
spelen wij?
jij wilt een lange rok.
zij speelt niet.
zij willen een hond.
ik zwem graag.
jij wilt een menu.
de olifanten spelen.
het meisje speelt.
willen jullie avondeten?
A
am i playing?
she wants a big sandwich.
you play and we sleep.
the ducks want bread.
their children are playing.
i am playing.
you like to cook.
you do not want horses.
i want cats and dogs.
are we playing?
you want a long skirt.
she is not playing.
they want a dog.
i like to swim.
you want a menu.
the elephants are playing.
the girl plays.
do you want dinner?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
misschien zie je een boek.
wij zien het boek niet.
ze ziet lekker eten.
jullie horen de kip.
ik hoor de meisjes.
zien jullie de muizen?
ze hoort vogels.
de muis hoort een grote kat.
ik hoor klompen.
ik zie onze kleren.
wij horen de dieren niet.
jij hoort een man.
zij zien koeien.
ik hoor de koeien.
ik zie de hond niet.
hij ziet de schildpad.
A
maybe you see a book.
we do not see the book.
she sees tasty food.
you hear the chicken.
i hear the girls.
do you see the mice?
she hears birds.
the mouse hears a  large cat.
i hear clogs.
i see our clothes.
we do not hear the animals.
you hear a man.
they see cows.
i hear the cows.
i do not see the dog.
he sees the turtle.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
jij rent.
ik betaal.
ze kent jullie kinderen.
ik heet Duo en ik ben een uil.
wij steunen vrouwen.
nee, ze betalen niet.
we kennen het boek niet.
je steunt de krant.
hij heet Jesper en zij heet Roos.
ik ren.
hij steunt zijn man.
ken je de eend?
ik heet Saskia?
jullie betalen  de man.
mijn konijn heet Willem.
jullie kennen mijn hond.
A
you run.
i am paying.
she knows your children.
i am called Duo and i am an owl.
we support women.
no, they are not paying.
we do not know the book.
you support the newspaper.
he is called Jasper and she is called Rose.
i run.
he support his husband.
do you know the duck.
i am called Saskia.
you pay the man.
my rabbit is called William.
you know my dog.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
ik raak mijn bord aan.
de vis luistert.
we hebben eten en water nodig!
het regent niet.
we luisteren niet.
jullie hebben geen boeken nodig.
hij raakt de hond aan.
we raken het eten niet aan.
ik luister.
ik heb de neushoorn nodig.
het regent
regent het?
het kind raakt jouw rok aan.
ik heb geen man nodig.
A
i touch my plate.
the fish listens.
we need food and water.
it does not rain / it is not raining.
we do not listen.
you do not need books.
he touches the dog.
we do not touch the food.
i listen.
i need the rhinoceros.
it rains.
is it raining?
the child is touching your skirt.
i do not need a husband.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
ze gaat.
de meisjes ontwerpen een krant.
zij neemt de schoenen.
ik gebruik suiker.
ik ga.
de man neemt een schoon hemd.
het paard gebruikt zijn staart.
hij ontwerpt jurken.
ik neem de hond.
ik ontwerp de broek.
zij gaan niet.
ik gebruik het niet.
jullie gebruiken de borden niet.
ze ontwerpt menu's.
ons kind neemt een boterham.
A
she goes.
the girls design a newspaper.
she takes the shoes.
i use sugar.
i am going.
the man takes a clean shirt.
the horse is using its tail.
he designs dresses.
i am taking the dog.
i design the pants.
they do not go.
i do not use it.
you are not using the plates
she designs the menus.
our child takes a sandwich.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
ik fiets.
ik werk.
sta je?
wil zeggen het.
ze tonen het oude boek.
zij fietst niet.
ik zeg het.
ze slapen niet, ze staan.
je toont de hond.
ik toon het.
de kip staat.
A
i bike.
i work.
are you standing?
we say it.
they show the old book.
she does not bike.
i am saying it.
they are not sleeping, they are standing.
you show the dog.
i show it.
the chicken stands.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly