Question ( duolingo ) Flashcards
1
Q
Wie doet dat? De vraag. Op wiens paard? Ik heb een paar vragen. Wanneer gaan jullie? Wat doet zij zonder mij? Ik heb geen antwoord, sorry. Wat doe je? Wanneer doen zij dat? We doen niets. Het antwoord. Ik heb enige vragen. Wiens broek is dat? Hoe doet jouw kind dat? Wat is de vraag?
A
Who is doing that? The question. On whose horse? I have a few questions. When are you going? What is she doing without me? I do not have an answer, sorry. What are you doing? When are they doing that? We are not doing anything. The answer. I have a few questions. Whose pants are those? How does your child do that? What is the question?
2
Q
Van Welke man houd je? Hoe kent u haar? Hoeveel gele jurken heeft hij? Welk eten is vers? Waarom heb jij een eend? Hoeveel schoenen? Wat ziet zij? Waar is de jas van de mevrouw? Waar zijn we? Wat willen de kinderen? Welk meisje? Hoe zwemt een beer? Welke jas? Hoe werkt het? Hoeveel zout gebruiken jullie? Waar liggen de oude hemden? Welke man houdt van jou? Waarom schrijven en lezen zij tijdens het middageten? Welke katten zijn het? Waar liggen de oude hemden? Waarom gaan jullie niet? Waar ligt het station? Waarom draagt jouw kat een hoed? Naar welk station fietst hij? Waarom zijn alle kleren roze? Hoeveel is dat?
A
Which man do you love? How do you know her? How many yellow dresses does he have? Which food is fresh? Why do you have a duck? How many shoes? What does she see? Where is the woman's coat? Where are we? What do the children want? Which girl? How does a bear swim? Which coat? How does it work? How much salt are you using? Where are the old shirts lying? Which man loves you? Why do they write or reading during lunch? Which cats are they? Where are the old shirts? Why are you not going? Where is the station? Why is your cat wearing a hat? To which station is he biking? Why are all clothes pink? How much is that?