clothing ( duolingo ) Flashcards
1
Q
de jas. de jurk. het hemd. de rok. de schoen. de jongen draagt een jurk. ik draag de jurk. hebben zij rokken? de kat heeft schoenen. ik heb een jas. de vrouw heeft het hemd.
A
the coat. the dress. the shirt. the skirt. the shoe. the boy is wearing a dress. i am wearing the dress. do they have skirts? the cat has shoes. i have a coat. the woman has the shirt.
2
Q
de broek. het pak. de hoed. de kleren. de dieren dragen geen klompen. het is een pak. broeken en boeken. ik heb de klomp. het kind heeft de hoed. ik draag een hemd, broek en schoenen. de meisjes dragen hoeden. jullie hebben de pakken. heeft ze een klomp? ik draag het pak niet. het kind draagt geen klompen. hij draagt een pak. de hoed is goed.
A
the pants. the suit. the hat. the clothes. the animals do not wear clogs. it is a suit. pants and books. i have the clog. i wear a shirt, pants and shoes. the girls wear hats. you have the suits. does she have a clog? i am not wearing the suit. the child is not wearing clogs. he wears a suit. the hat is god.