animals ( duolingo )

Question 1

de kat.
het paard.
het dier.
de vogel.
de muis.
de beer.
de beer en de muis.
een kat.
dat is een dier.
de vogel drinkt water.
een beer is een dier.
hij heeft een muis.
het meisje heeft een vogel.

Answer 1

the cat.
the horse.
tha animal.
the bird.
the mouse.
the bear.
the bear and the mouse.
a cat.
that is an animal.
the bird drinks water.
a bear is an animal.
he has a mouse.
the girl has a bird.

Question 2

de olifant.
de schildpad.
de eend.
de spin leest een boek.
de hond eet het konijn.
het dier is een koe.
de krab eet.
de koe drinkt water.
het spijt me, ik eet een konijn.
de krab drinkt water.
de vrouw heeft een olifant.
de schildpad eet rijst.
een spin is een dier.
een eend eet rijst.
de eend drinkt melk.
de jongen heeft een koe.
de vogel eet een spin.

Answer 2

the elephant.
the turtle.
the duck.
the spider is reading a book.
the dog is eating the rabbit.
the animal is a cow.
the crab eats.
the cow drinks water.
i am sorry, i am eating a rabbit.
the crab is drinking water.
the woman has an elephant.
the turtle eats rice.
a spider is an animal.
a duck is eating rice.
the duck is drinking milk.
the boy has a cow.
the bird is eating a spider.

Question 3

het hert en de uil.
de hoorn.
een gans.
de man heeft een schaap.
een kat heeft een staart.
de neushoorn drinkt sap.
Duo is een uil.
een uil is een vogel.
de uil eet brood.
de uil spreekt geen Nederlands.
de mannen hebben een uil.

Answer 3

the deer and the owl.
the horn.
a goose.
the man has a sheep.
a cat has a tail.
the rhinoceros is drinking juice.
Duo is an owl.
an owl is a bird.
the owl eats bread.
the owl does not speak Dutch.
the men have an owl.