Object Pronouns ( duolingo ) Flashcards

1
Q
De jongens horen me niet.
Jullie gebruiken het niet.
Het zwakke schaap ziet haar.
Jullie horen mij.
Ik houd van mij.
Wij zien jou niet.
Dat is hem.
Zij betalen haar.
Jullie gebruiken me.
Wij hebben hem.
Wij houden het.
Het meisje ziet mij.
De vrouw zegt hem goedendag.
Je betaalt me.
Is het van mij?
Jij Kent haar.
A
The boy do not hear me.
You are not using it.
The weak sheep sees her.
You hear me.
I love you.
We do not see you.
That is him.
They pay her.
You use me.
We have him.
We hold it.
The girl sees me.
The woman tells him good day.
You pay me.
Is it mine?
You know her.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
Zij zien jullie.
Hij betaalt hen.
Wij koken hun een maaltijd.
De man kent ons.
Ik eet ze.
Meneer, ik zie ze niet.
Ik steun je.
De meisjes schrijven hun een boek.
De dieren horen ons.
Ik betaal je niet.
Hij hoort jou.
Je raakt hen niet aan.
Zij horen je.
Wij hebben hen.
Zij heeft ons nodig.
De oude man kent hen.
Ik zie hen niet.
A
They see you.
He pays them.
We cook them a meal.
The man knows us.
I eat them.
Sir, I do not see them.
I support you.
The girls write them a book.
The animals hear us.
I am not paying you.
He hears you.
You are not touching them.
They hear you.
We have them.
She needs us.
The old man know them.
I do not see them.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly