Er ( duolingo ) Flashcards
1
Q
Wonen de jongens daar? Wie is er? De meisjes zijn hier. Er liggen gele boeken. De bioscoop is hier. Wonen de jongens daar? Is iedereen er? De kinderen spelen daar, naast het station. Ze is hier. Hier zijn jullie niet. Het witte gebouw is daar. Hoe kom ik er? Waarom is hij er niet?
A
Do the boys live there? Who is there? The girls are here. There are yellow books The movie theater is here. Do the boys live over there? Is everyone here. The children play there, next to the station. She is here. You are not here. The white building is there. How do I get there? Why is he not there?
2
Q
Wie Woont erin? Wat staat erop? Zij loopt eronder? Een kat komt eruit. Is de hond hieronder? Een hond zit erin. Niemand speelt erop. Ik neem het eten eruit. Slapen zij erop? Zit de hond eronder? Wij gaan eruit op maandag. De neushoorn slaapt erin. Wat zit erin? Het is erop of eronder.
A
Who lives in it? What does it say ? She walks under it. A cat is coming out. Is the dog underneath it ? A dog sits in it. Nobody is playing on it. I take the food out of it. Do they sleep on it ? Is the dog underneath it ? We go out on Monday. The rhinoceros is sleeping in it. What is in it ? It is all or nothing.
3
Q
De hond staat ernaast. Fiets jij ermee ? Hij zit ertussen. Ik wil ernaartoe. Waar gaan jullie naartoe ? Zij ziet ermee. Wij komen ertussen. We rennen ernaartoe. Hij gaat daar elke dag naartoe. Hij hoort ermee. Rennen zij ernaast ? Gaan zij ernaartoe ? Waar gaan jullie naartoe ? Waar wil je naartoe ? Ik sta ertussen.
A
The dog stands beside it. Do you bike with it ? He is in between. I want to go there. Where are you going to? She sees with it. We come in between. We run towards it. He goes there every day. He hears with it. Are they running beside it ? Are they going there ? Where are you going ? Where do you want to go ? I am standing between.
4
Q
Staan wij hiertussen ? Wat zit er hieronder ? Hiermee hoor ik alles. Hierdoor luistert ze niet. Hierna gaan we. De hond zit hieronder. Hiertussen zit een boek. Zij komen hierna. Wat doet hij hiermee ? Komt het hierdoor ? Een schaap slaapt hiertussen. Wat willen zij hiermee ? Hiertussen ligt een huis. Hieronder liggen ze. Hierdoor gaan wij niet.
A
Are we in between ? What is underneath this ? With this I hear everything. Because of this she does not listen. After this we go. The dog is underneath this. There is a book among these. They come after this. What does he do with this ? Is it because of this ? A sheep sleeps between these. What do they want with this ? There is a house among these. They are underneath this. Because of this we are not going.
5
Q
Wat doe je daarmee ? Wat zit daarin ? Het staat daarop. Daarnaast ga ik niet. Wij spelen niet daarmee. Wie gaat daarin ? Zij staat daarop. Daarnaast is de man niet groot. Daarin fiets ik niet. Daarmee zwem ik niet. Ken jij de eend ? Daarop staan zij ? Wie gaat er daarin ?
A
What are you doing with that ? What is in there ? It is on there. Besides, I am not going. We do not play with that. Who is going in there ? They are on there. Furthermore, the man is not big. I do not bike in there. I do not swim with that. Do you know the duck ? They stand on there. Who is going in there ?