Places ( duolingo ) Flashcards

1
Q
Het restaurant.
Het huis. 
De keuken. 
Het strand. 
Het hotel. 
Ik zie een Goedkoop hotel. 
Het grote huis heeft een badkamer, een keuken en een tuin. 
Nederland heeft veel stranden. 
Een wit strand. 
Het restaurant en het huis zijn bij het strand.
Waar zijn de huizen?
De vrouw houdt van hotels met restaurants.
Waar is jullie badkamer?
Mijn tuin is groen.
Hij is in het hotel.
Ik heb een badkamer nodig.
Hij eet in de keuken zonder haar.
Ik ben in haar tuin.
A
The restaurant. 
The house. 
The kitchen. 
The beach. 
The hotel. 
I see a cheap hotel. 
The house has a small garden.
The big house has a bathroom, a kitchen and a garden.
The Netherlands has many beaches.
A white beach.
The restaurant and the house are near the beach.
Where are the houses.
The woman loves hotels and restaurants.
Where are your bathroom?
My yard is green.
He is in the hotel.
I need a bathroom.
He is eating in the kitchen without her.
I am in her yard.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
Om het hotel ligt een park.
De Stad. 
De Kerk. 
De straat. 
Alles staat op zijn plek.
Welke straat leidt naar het strand?
Wij gaan naar oude plekken.
Leidt de straat naar de kerk?
Ik ken de stad goed.
De kinderen komen uit verschillende steden.
Het is een groot park.
Ik houd van interessante plekken.
Hoe oud is de kerk?
Ik ga naar het park.
Het park is groen.
Welke straat leidt naar het strand?
A
Around the hotel is a park.
The city.
The church.
The street.
Everything is in its place.
Which street leads to the beach.
We go to old places.
Does the street lead to the church?
I know the city well.
The children come from various towns. 
It is a big park.
I love interesting places. 
How old is the church.
I am going to the park.
The park is green. 
Which street leads to the beach?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
Het kantoor. 
Het paard loopt langs de straat.
Het is ons thuis.
De gebieden.
Het is het centrum van de stad. 
Zij komen het restaurant binnen.
De locatie is dichtbij.
België en Nederland zijn landen.
Nederland is een Klein land.
Ik ben op kantoor.
Welke locaties?
Wij gaan naar het centrum.
Zij werkt in een kantoor.
Het is een belangrijk land.
Welke straat leidt naar het centrum?
A
The office. 
The horse walks along the street.
It is our home.
It is the center of the city.
They come into the restaurant.
The site is nearby.
Belgium and the Netherlands are countries.
The Netherlands is a small country.
I am at the office.
Which site?
We are going to the center.
She works in an office.
It is an important country.
Which street goes to the center?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
De kamer.
De markt.
Het kasteel.
Het landgoed.
Het adres.
De afdeling.
Is het onze kamer?
Heb jij een kinderafdeling?
We gaan naar de markt.
Hij is in het kasteel.
Jij ziet de markten.
Wij hebben kamers voor kinderen.
Hij werkt op de schoenenafdeling.
Het is niet mijn adres.
Ik ken haar adres.
Zij ziet hem, voordat hij haar ziet.
Waar is jouw kamer?
A
The room.
The market.
The castle.
The property / the estate.
The address.
The department.
Is it our room?
Do you have children's department ?
We are going to the market.
He is in the castle.
You see the markets
We have rooms for children.
He works in the shoe department.
It is not my address.
I know her address.
She sees him, before he sees her.
Where is your room?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
Het eiland.
De regio.
De bar.
De man is in het district.
De windmolen is oud.
Waar is de bank?
De voorkant.
Het is een klein eiland.
De banken zijn wit.
Wij wonen in verschillende regio's van Nederland.
Het district is interessant.
Waar is de bar?
Het is een grote windmolen.
Zij werkt bij de bank.
Zij spelen in het district.
A
The island.
The region.
The bar.
The man is in the district.
The windmill is old.
Where is the bank?
The front.
It is a small island.
The banks are white.
We live in different regions of the Netherlands.
The district is interesting.
Where is the bar?
It is a big windmill.
She works at the bank.
They play in the district.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
Het kanaal.
Het museum.
De vallei.
De zone.
De grond is rood.
De binnenkant van het kasteel.
Het is de kust.
Waar is het museum?
De stad heeft een paar kanalen.
Ik betaal voor de museums.
Het kind zwemt in het kanaal.
De kust is lang.
Zijn huis is in de vallei.
Het is hun zone.
De grond is bruin.
Wij wonen in de vallei.
A
The canal.
The museum.
The valley.
The zone.
The ground is red.
The inside of the castle.
It is the coast.
Where is the museum?
The city has a few canals.
I pay for the museums.
The child is swimming in the canal.
The coast is long.
His house is in the valley.
It is their zone.
The ground is brown.
We live in the valley.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
De laan.
De toren.
De hoek.
De grens.
Mijn buurt ligt op de route naar zijn huis.
De bioscoop is groot.
Zij ziet de torens.
Waar is de grens?
Dat is een grote toren.
Wij nemen de korte route.
Welke buurt.
Ik ken de route niet.
A
The avenue.
The tower.
The corner.
The border.
My neighborhood is on the route to his house.
The movie theater is big.
She sees the towers.
Where is the border.
That is a big tower.
We take the short route.
Which neighborhood.
I do not know the route.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
De haven.
Amsterdam is een hoofdstad.
De plaats.
Ik woon aan de rechterkrant.
Het paleis heeft een toren.
Ik kook voor de gemeenschap.
De plaatsen zijn niet klein.
De haven is klein.
De havens van Amsterdam zijn belangrijk.
Het paleis is groen.
Een gemeenschap is belangrijk.
Het kasteel ligt in de hoofdstad van België.
Waar is de plaats?
Dat is geen paleis, dat is mijn huis.
A
The port.
Amsterdam is a capital.
The town.
I live in the right.
The palace has a tower.
I cook for the community.
The towns are not small.
The port is little.
The ports of Amsterdam are important.
The palace is green.
A community is important.
The castle is in the capital of Belgium.
Where is the town?
That is not a palace, that is my house.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
De gevangenis.
De brug.
Het vliegveld.
Het plein.
Ik houd van de dierentuin.
De man werkt op de boerderij.
Ik sta bovenaan.
De straat leidt naar het vliegveld en niet naar het kasteel.
De brug is Lang.
Wij wonen bij het plein.
Mijn hond slaapt bovenop mijn hemd.
Het restaurant is boven het hotel.
De boerderij heeft koeien en paarden.
Op Welke plek staat het vliegveld?
Hoe Lang is de brug?
Ik ben op kantoor.
Ik ben in de dierentuin.
Zij is op de boerderij.
A
The prison.
The bridge.
The airport.
The square.
I love the zoo.
The man is working on the farm.
I am on the top.
The street leads to the airport and not to the castle.
The bridge is long.
We live by the square.
My dog sleeps on top of my shirt.
The restaurant is above the hotel.
The farm has cows and horses.
At which spot is the airport?
How long is the bridge?
I am at the office.
I am at the zoo.
She is at the farm.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly