food ( duolingo ) Flashcards

1
Q
het ei.
de vis.
de kip.
de wijn.
een ei.
zij eet vis.
de man drinkt wijn.
de vrouw eet vis.
de mannen eten vis.
A
the egg.
the fish.
the chicken.
the wine.
an egg.
she is eating fish.
the man is drinking wine.
the woman is eating fish.
the men are eating fish.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
het fruit.
de suiker.
het ontbijt.
de kaas.
wij eten middageten.
hij eet de lunch.
pasta is geen fruit.
de pasta, alsjeblieft.
zij eten het middageten.
kaas is goed.
jij eet ontbijt.
suiker is niet goed.
de jongen eet lunch.
de kinderen eten fruit.
het ontbijt is een ei en koffie.
A
the fruit.
the sugar.
the breakfast.
the cheese.
we are eating lunch.
he is eating the lunch.
pasta is not fruit.
the pasta, please.
cheese is good.
you eat breakfast.
sugar is not good.
the boy eats lunch.
the children eat fruit.
the breakfast is an egg and coffee.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
het rundvlees.
de tomaat.
de aardbei.
het bier.
jullie hebben een limoen.
wij drinken bier.
een limoen en suiker.
de tomaat en de appel.
wij eten rundvlees.
de man eet de aardbei.
is dat bier?
rundvlees, kip of vis?
wij eten een aardbei.
de vrouw heeft een tomaat.
ik heb de limoen.
het is een tomaat.
A
the beef.
the tomato.
the strawberry.
the beer.
you have a lime.
we drink beer.
a lime and sugar.
the tomato and the apple.
we are eating beef.
the man is eating the strawberry.
is that beer?
beef, chicken or fish?
we are eating a strawberry.
the woman has a tomato.
i have the lime.
it is a tomato.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
het eten.
de thee.
het vlees.
groente en fruit.
jij eet varkensvlees en brood.
het avondeten is pasta.
de vrouw is vegetarier.
zij hebben de maaltijd.
ik ben vegetarier.
ik heb groente.
de vrouw drinkt de thee.
zij hebben eten.
de vrouwen hebben varkensvlees.
zij eten avondeten.
het avondeten is vis.
A
the food.
the tea.
the meat.
vegetables and fruit.
you eat pork and  bread.
the dinner is pasta.
the woman is a vegetarian.
they have the meal.
i am a vegetarian.
i have vegetables.
the woman drinks the tea.
they have food.
the women have pork.
they are eating dinner.
the dinner is fish.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
het zout.
de peper.
heb je honger?
ik ben geen banaan.
de thee is lekker.
wij hebben olie.
heb je dorst? ik heb water.
de kaas is lekker.
is het een banaan.
wij hebben honger.
ik heb zout en water.
hebben jullie dorst.
de kinderen hebben honger.
zij eet een banaan.
A
the salt.
the pepper.
are you hungry?
i am not a banana.
the tea is tasty.
we have oil.
are you thirsty?  I have water.
the cheese is tasty.
is it a banana?
we are hungry.
i have salt and water.
are you thirsty?
the children are hungry.
she eats a banana.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly