Future ( duolingo ) Flashcards

1
Q
Zal jij de wijn kiezen ?
Morgen gaat het regenen.
Zij gaat de deur breken.
Ik zal ze dan hier toevoegen.
De stad zal veranderen in tien jaar.
Zij zullen hun werk veranderen.
Op donderdag gaat het regenen.
Jullie zullen het raam breken.
Wij zullen melk aan de koffie toevoegen.
Welke vrouw zal hij kiezen ?
Ik denk dat het vandaag gaat regenen.
Ik zal toevoegen dat ik hem niet zag.
A
Will you choose the wine ?
Tomorrow it is going to rain.
She is going to break the door.
I will then add them here.
The town will change in ten years.
They will change their work.
It is going to rain on Thursday.
You will break the window.
We will add milk to the coffee.
Which woman will he choose ?
I think it is going to rain today.
I will add that I did not see him.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
Welk land gaat winnen ?
Zal hij bellen ?
Ik zal jou dit boek geven.
Ik zal mijn huis verliezen.
De politie komt overmorgen.
Ik zal tot vijf tellen.
Zal hij ooit veranderen ?
Ik ga mijn moeder bellen.
Zullen we ooit winnen.
Wie gaat winnen ?
Zullen ze hem ooit een boterham geven ?
Jij zal jouw bed verliezen.
Mijn dochter zal tot drieëntwintig tellen.
Gele borden.
A
Which country is going to win ?
Will he call ?
I will give you this book.
I will lose my house.
The police are coming the day after tomorrow.
I will count to five.
Will he ever change.
I am going to call my mother.
Will we ever win ?
Who is going to win ?
Will they ever give him a sandwich ?
You will lose your bed.
My daughter will count to twenty-three.
Yellow plates.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
Ik ga mijn hond volgen.
Zullen zij van het dak vallen ?
Wij gaan de gemeenschap helpen.
Wat gaan wij eten ?
Zij zullen het bord bedekken.
Zij gaat haar man vinden.
Morgen ga ik deze wijn drinken.
Ik ga jou volgen.
Jij zult de sleutels vinden.
Zij zal van het bed vallen.
Gaat hij ons helpen ?
Dat zal jullie / jou niet helpen.
De hond zal in het water vallen.
Het is niet voor een lange periode.
A
I am going to follow my dog.
Will they fall off the roof.
We are going to help the community.
What are we going to eat ?
They will cover the plate.
she is going to find her husband.
Tomorrow I am going to drink this wine.
I am going to follow you.
You will find the keys.
She will fall off the bed.
Is he going to help us ?
That will not help you.
The dog will fall into the water.
It is not for a long period.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
Ik zal ernaar kijken.
Zij zal leren.
Ik zal een man van u maken.
Ik zal het weten.
Ik ga vandaag niet vertrekken.
Wij zullen naar de jurken kijken.
Hij zal nooit zijn bed maken.
Jij gaat kijken.
Je zult leren van jouw baby te houden.
A
I will look at it.
She will learn.
I will make a man of you.
I will know it.
I am not going to leave today.
We will look at the dress.
He will never make his bed.
You are going to look.
You will learn to love your baby.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
Wat zal jij mij aanbieden ?
Wij zullen een brief ontvangen.
Zij gaat zeven boeken lezen.
Ik zal niet betalen.
Zij zullen de trein missen.
Ik zal je missen.
Ik ga lezen.
Wanneer zal ik het ontvangen ?
Zal hij ons betalen ?
Mijn vader zal de krant lezen.
A
What will you offer me ?
We will receive a letter.
She is going to read seven books.
I will not pay.
They will miss the train.
I will miss you.
I am going to read.
When will I receive it ?
Will he pay us ?
My father will read the newspaper.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
Ik zal ernaar kijken.
Zij zal leren.
Ik zal een man van u maken.
Ik zal het weten.
Ik ga vandaag niet vertrekken.
Wij zullen naar de jurken kijken.
Hij zal nooit zijn bed maken.
Jij gaat kijken.
Je zult leren van jouw baby te houden.
A
I will look at it.
She will learn.
I will make a man of you.
I will know it.
I am not going to leave today.
We will look at the dress.
He will never make his bed.
You are going to look.
You will learn to love your baby.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
Wat zal jij mij aanbieden ?
Wij zullen een brief ontvangen.
Zij gaat zeven boeken lezen.
Ik zal niet betalen.
Zij zullen de trein missen.
Ik zal je missen.
Ik ga lezen.
Wanneer zal ik het ontvangen ?
Zal hij ons betalen ?
Mijn vader zal de krant lezen.
A
What will you offer me ?
We will receive a letter.
She is going to read seven books.
I will not pay.
They will miss the train.
I will miss you.
I am going to read.
When will I receive it ?
Will he pay us ?
My father will read the newspaper.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly