Prep ( duolingo ) Flashcards

1
Q
Veel appels komen uit Nederland.
Zij lezen een menu aan hem voor.
De jongen loopt vlakbij.
Zij staat op.
We wonen in België.
Olifanten komen niet uit België.
Ik less een boek aan haar voor.
Ik kom uit Nederland.
Jij leest een meisje voor uit de krant.
Ik kom uit België.
Zij lezen een menu aan hem voor.
De vrouwen en mannen komen uit Nederland en België.
A
Many apples come from the Netherlands.
They read him a menu.
The boy is walking nearby.
She rises.
We live in Belgium.
Elephants do not come from Belgium.
I read her a book.
I am from the Netherlands.
You are reading from the newspaper to a girl.
I am from Belgium.
They read him a menu.
The women and men come from the Netherlands and Belgium.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
Ik krijg de krant van hem.
Met ei.
Luister je naar me?
Zij gaan uit na het avondeten.
Ze is een vrouw zonder kinderen.
De koe loopt naar ons toe.
Jij krijgt de katten van mij.
Ze krijgen ontbijt van jou.
Jij krijgt de kat van mij.
Hij krijgt broeken van mij.
A
I am getting the newspaper from him.
With egg.
Are you listening to me?
They go out after dinner.
She is a woman without children.
The cow walks towards us.
You get the cats from me.
They get breakfast from you.
You get the cat from me.
He gets pants from me.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
Het boek ligt naast de appel.
De mannen lopen door het station.
De vrouw komt niet vanwege hem.
Hij is dichtbij.
Fietst hij tijdens het eten?
De kat ligt op mijn krant.
In Nederland zijn veel stations.
Alles bij elkaar, alstublieft.
België en Nederland liggen naast elkaar.
Is dat het station.
De mannen lopen door het station.
Het station ligt naast het water.
Ze gaan niet naar het station.
Hij heeft schoenen.
Het ligt in België.
Ligt het station in Nederland.
A
The book is lying next to the apple.
The men walk through the station.
The woman does not come because of him.
He is nearby.
Does he bike during the meal?
The cat is lying on my newspaper.
In the Netherlands are many stations.
All together , please.
Belgium and the Netherlands lie next to each other.
Is that the station.
The men walk through the station.
The station is next to the water.
They are not going to the station.
He has shoes.
It is in Belgium.
Is the station in the Netherlands.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
Nee, ik speel niet tegen jullie.
De koe eet alles behalve kaas.
Het menu ligt onder het boek.
Ik sta achter je.
Ik lees terwijl ik eet.
Het ligt onder de rijst.
Ik draag een jas over mijn hemd.
Komen jullie mee?
De man spreekt terwijl hij rent.
Beer tegen paard.
De kinderen lezen over beren.
Ik eet alles behalve vlees.
Mijn hond gaat met me mee.
Staat ze achter me?
Ik zie iedereen behalve Willem.
Ze zeggen ja tegen mij.
Zij drinkt terwijl zij werkt.
Hij loopt over de kranten.
De krab loopt over de oude schildpad.
Ik ben tegen haar.
A
No, I am not playing against you.
The cow eats everything except cheese.
The menu is underneath the book.
I am behind you.
I read while I eat.
It is underneath the rice.
I am wearing a coat over my shirt.
Are you coming along?
The man speaks while he runs.
Bear against horse.
The children are reading about bears.
I eat everything except meat.
My dog goes with me
Is she standing behind me?
I see everything except for Willem.
They tell me yes.
She drinks while she works.
He walks over the newspapers.
The crab is walking over the old turtle.
I am against her.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
Hij zit aan het avondeten.
Het kind Woont bij de vrouw.
Een muis tussen de katten.
Ik sta in de krant.
Het staat tussen de boeken.
Zij zijn in Nederland.
Iedereen fietst in Nederland.
Ik zit tussen de jongens in.
Wij zitten aan het middageten.
Ik woon in Nederland.
Wij wonen niet in Nederland.
Jullie zitten aan het ontbijt.
Hij Woont tussen ons in.
Hij is bij haar.
A
He is having dinner.
The child lives with the woman.
A mouse among the cats.
I am in the newspaper.
It is between the books.
They are in the Netherlands.
Everybody bikes in the Netherlands.
I am sitting between the boys.
We are having lunch.
I live in the Netherlands.
We do not live in the Netherlands.
You are having breakfast.
He lives between us.
He is with her.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly