Education ( duolingo ) Flashcards
1
Q
De pen. De school. Het onderwijs. De leraar. Ik voed haar op. Hoeveel aantekeningen heb jij gemaakt ? Welke opvoeding heeft zij gekregen ? Welke programma's beiden zij aan ? Zij niemand. Dit is een goed programma. Deze studenten worden niet gesteund door de school. Deze scholen zijn vandaag niet open. Is dat zijn pen ? De leraren en directeuren lopen studente te volgen. Wij onderwijzen de jonge studenten. Ik geef d lerares altijd een appel. De ouders hebben de kinderen goed opgevoed. Jullie hoeven niet naar de leraressen te luisteren. Wie is de leraar van de jongen ? Wij verkopen alleen boeken en geen pennen.
A
The pen. The school. The education. The teacher. I raise her / I bring her up. How many notes have you made ? What upbringing has she received ? Which programs do they offer ? She teaches nobody. This is a good program. These students are not being supported by the school. These schools are not open today. Is that his pen ? The teachers and principals are following the students. We teach the young students. I always give the teacher an apple. The parents have raised the children well. You do not need to listen to the teachers. Who is the teacher of the boy. We only sell books and no pens.
2
Q
De bibliotheek. De toets. Waar is mijn aanmelding ? Ik volg geen cursus Nederlands. Ik geef les. Zij geven veel voorbeelden. Welke studie doe jij ? Dit is een belangrijk gedeelte. Ik heb vandaag veertien toetsen. Het voorbeeld. Waar is de bibliotheek ? Hij geeft les. Hoeveel studies doe jij ? Ze hebben nu alle aanmeldingen. Beiden deze scholen cursussen aan ? Dit gedeelte is leeg.
A
The library. The test. Where is my application ? I am not taking a Dutch course. I teach. They give many examples. Which study do you do ? This is an important section. I have fourteen test today. The example. Where is the library ? He teaches. How many majors do you have ? They have all the applications now. Do these schools offer courses ? This section is empty.
3
Q
Het idee. Het instituut. De kennis. Waar is het laatste hoofdstuk ? Ik zit niet in deze klas. Ik geloof er geen woord van. Hij heeft meer oefening nodig. Hoeveel lessen heb ik ? Zij presenteren hun idee. Hoeveel woorden ? Deze leraar heeft vier klassen. Hoeveel oefeningen moet ik maken ? De ideeen. Ik lees het hoofdstuk. Wij hebben geen les vandaag. Lees het laatste hoofdstuk. Zijn woorden zijn speciaal.
A
The idea. The institute. The knowledge. Where is the final chapter ? I am not in this grade. I do not believe a word of it. He needs more practice. How many lessons / classes do I have ? They present their idea. How many words. This teacher has four classes. How many exercises do I have to do ? The ideas. I read the chapter. We have no class today. Read the last chapter. His words are special.
4
Q
De universiteit.
De lezing.
De uitleg.
Wij gebruiken dezelfde presentatie opnieuw,
Ik ben niet de professor.
Ik zit in moeilijkheden.
Ik ga naar mijn college toe.
Geen andere voorbereiding is noodzakelijk.
Wij hebben de aantekeningen van de lezing.
De studenten ontwerpen hun presentaties.
Ik ga naar deze universiteit.
Vandaag hebben wij geen colleges.
Dat is een moeilijkheid.
Hoeveel universiteiten heeft deze mooie stad ?
A
The university. The lecture. The explanation. We use the same presentation again. I am not the professor. I am in trouble. I am going to my college. no other preparation is necessary. We have notes from the lecture. The students design their presentations. I go to this university. We have no lectures today. That is a difficulty. How many universities does this beautiful city have ?
5
Q
Is dit document jouw verslag ? Wat betekent deze zin ? Ik lees de betekenissen. Op welke pagina ? De training begint op maandag. De studenten hebben dezelfde doelstelling. Ik schrijf lange zinnen.
A
Is this document your report ? What does this sentence mean ? I read the meanings. On which page ? The training starts on Monday. The students have the same objective. I write long sentences.
6
Q
De geschiedenis. De aardrijkskunde. Ik heb wiskunde gestudeerd. Ik studeer geneeskunde. Studeer jij taalkunde ? Ik volg een cursus geschiedenis. Dit is de studie geneeskunde. Dit is een les aardrijkskunde.
A
The history. The geography. I have studied math / mathematics. I study medicine. Do you study linguistics ? I am taking a history course. This is the medicine major. This is a geography class.
7
Q
De natuurkunde. De scheikunde. Hij kiest de studie sociologie. Ik kies literatuurwetenschap. Op maandag krijgen we altijd huiswerk. Dit is geen filosofie. Ik heb natuurkunde gekozen. Ik moet kiezen tussen sociologie en scheikunde.
A
The physics. The chemistry. He chooses to study sociology. I choose literary science. We always receive homework on Mondays. This is no philosophy. I have chosen physics. I need to choose between sociology and chemistry.