4.3 interpersoonlijke stimuli Flashcards

1
Q

interpersoonlijke stimuli

A

de invloeden van de medemensen waarmee de afnemer direct of indirect te maken heeft. Deze impulsen worden samen met de intrapersoonlijke stimuli in de black box vertaald in attitudevormende factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

belangrijke impulsen zijn cultuur en referentiegroepen

A

site note

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

cultuur

A

is het complexe geheel van kennis, overtuigingen, kunst, wetten, waarden en normen en overige gedragingen, kundes en gewoonten dat eigen is aan de leden van een bepaalde gemeenschap. Cultuur is aangeleerd en wordt overgedragen. Bouwstenen van de cultuur zijn normen en waarden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

kenmerken cultuur

A
  1. Cultuur is aangeleerd en wordt overgedragen.
  2. Er is een onderlinge verwevenheid tussen de onderdelen van de cultuur.
  3. Cultuur wordt gedeeld door de leden en is onderscheidend met andere
    culturen.
  4. Cultuur heeft ook concreet waarneembare elementen. Denk aan: gebouwen,
    muziek en kleding.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

cultuurwaarden

A

betreffen het relatief duurzame oordeel dat een groep mensen heeft over wat nastrevenswaardig is of over het gedrag dat passend is om een eindwaarden te bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

cultuurnormen

A

gedragsregels die aangeven op welke manier men de waarden bereiken kan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

subcultuur

A

een onderdeel van een cultuur waarbinnen eigen normen en waarden gelden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

crossculturele analyse

A

kunnen de culturele verschillen in bijvoorbeeld waarden, normen en trends tussen de thuismarkt en de vreemde markt in kaart worden gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

referentiegroepen

A

zijn groepen waaraan de consument zich spiegelt. Het zijn groepen die invloed hebben op de attitude van een individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

verschillende referentiegroepen

A
  • Identificatie  participatiegroep, ‘daar hoor ik bij’.
  • Associatie  aspiratiegroep, ‘daar wil ik bij horen’.
  • Dissociatie  dissociatiegroep, ‘daar wil ik niet bij horen’.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

opinieleider

A

Binnen de referentiegroep is dit de belangrijkste speler. Hij heeft op een of meer gebieden een sterke invloed op attitudes van anderen. Hij zet aan tot anticiperende socialisatie, waarbij individuen normen, warden en gedrag van hem willen overnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

identificatie en associate geven de affiliatiebehoefte aan van een individu:

A

het verlangen naar aansluiting bij de sociale groep waartoe het individu behoort of wens te behoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

directe en indirecte groepen

A
  • Directe groepen zijn groepen waar het individu zelf deel van uitmaakt:
    • Primaire groep – groep waartoe individu ‘automatisch’ behoort (gezin, leeftijdsgroep en geslacht).
    • Secundaire groep – participatiegroep waar individu gewenst deel van uitmaakt (sociale klasse, vereniging of schoolgroep).
  • Indirecte groepen zijn groepen waar het individu geen deel van uitmaakt.
    • Aspiratiegroep – groep waar het individu bij zou willen horen.
    • Dissociatiegroep – groep waar het individu niet bij wil horen. (4.1)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

levensstijlgroep

A

het geheel van waarden, interesses, opvattingen en gedrag van consumenten dat leidt tot een bepaalde behoefte en een bepaald gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

uniformere behoefte

A

is de belangrijkste factor. Voorheen werd dit segment gebaseerd op basis van sociale klassen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

AIO-variabelen

A

een levensstijlgroep waartoe een individu behoort, wordt gekaraktiseerd volgende de AIO-variabelen; activiteiten, interesses en opinies

17
Q

VALS- typologie

A

waarde- en levensstijltypologie op basis van gedrag, activiteiten, belangen en opvattingen.

18
Q

VALS drie groepen

A
  1. Behoeftigen: overlevers, standhouders.
  2. Extern georiënteerden: conservatieven, meelopers, strevers, geslaagden.
  3. Intern georiënteerden: eigenzinnigen, ervaringsgerichten, voorlopers,
    maatschappelijk bewusten.
19
Q

virtuele groepen

A

groepsverbanden waarbij de communicatie via het internet plaatsvindt worden een steeds belangrijke referentiegroep.

20
Q

kenmerken virtuele groepen

A
  • Laagdrempeligheid – het is eenvoudig om een virtuele groep te starten.
  • Vormvrijheid – niet of nauwelijks aan regels verbonden.
  • Vindbaarheid en benaderbaarheid.
  • Vluchtigheid.
21
Q

molenaar ordent de social media op basis van drie dimensies

A
  1. Privé versus zakelijk.
  2. Informatie versus interactief.
  3. Persoonsgebonden versus themagebonden.
22
Q

mentality model

A

is een model gebaseerd op normen en waarden en deelt de Nederlandse bevolking in verschillende sociale milieus: postmoderne, hedonisten, postmaterialisten, kosmopolieten, opwaarts mobielen, moderne burgerij, gemaksoriënteerden, traditionele burgerij en nieuwe conservatieven.

23
Q

global scan

A

is een internationaal bureau dat onderzoek doet naar het consumentengedrag en segmenteren de markt in vijf levensstijlgroepen:

24
Q

global scan 5 levensstijlgroepen

A
  1. Strevers – jong, actief, werken hard, materialistisch en nooit tevreden.
  2. Geslaagden – jong, tevreden, hechten waarden aan status en zekerheid
  3. Onderdrukten – 20-40-jaar, leven niet onder controle economische zorgen,
  4. Traditionelen – conservatief en zoeken naar veiligheid
  5. Aangepasten – ouderen, actief, houden van veranderingen, maar hechten aan
    oude waarden.