nederlands taalschat p348-351 Flashcards
1
Q
waarover gesproken/geschreven wordt
A
sprake zijn van
2
Q
op het nippertje ontsnappen
A
door het oog van de naald kruipen
3
Q
iets wel/niet letterlijk opvatten
A
naar de letter
4
Q
hoe je ergens mee omgaat
A
ergens … mee omspringen
5
Q
iemand beetnemen, bedotten, regels niet volledig volgen
A
een loopje nemen met
6
Q
in ieder geval
A
althans
7
Q
alleen, enkel, slechts
A
louter
8
Q
achtereenvolgens, in die volgorde
A
respectievelijk
9
Q
dat wordt toegegeven
A
weliswaar
10
Q
echter, namelijk, toch
A
immers
11
Q
bovendien, ook, voor de rest
A
overigens