frans vocabulaire D4 ER1 p311 Flashcards
1
Q
elkaar ontmoeten
A
se rencontrer
2
Q
liefde op het eerste gezicht
A
le coup de foudre
3
Q
afspreken
A
se donner rendez-vous
4
Q
in het geheim
A
en cachette
5
Q
trouwen
A
se marier
6
Q
een gouden hart hebben
A
avoir un cœur en or
7
Q
verliefd worden op
A
tomber amoureux de
8
Q
zomers, zomer-
A
estival
9
Q
een ontmoeting
A
une rencontre
10
Q
kussen
A
échanger un baiser/embrasser qq’n
11
Q
voelen
A
ressentir
12
Q
seizoens-
A
saisonnier
13
Q
de aandacht trekken
A
taper dans l’œil
14
Q
zich voegen bij
A
rejoindre
15
Q
een afstandsrelatie
A
une relation à distance
16
Q
vechten voor
A
se battre pour
17
Q
van elkaar houden
A
s’aimer
18
Q
elkaar verlaten
A
se quitter
19
Q
elkaar terugzien
A
se revoir
20
Q
ontroeren
A
émouvoir (ému)
21
Q
verlaten
A
quitter
22
Q
een scheiding
A
une séparation
22
Q
een koppel
A
un binôme