frans vocabulaire en route 2-4 p94-96 Flashcards
1
Q
een bal (klein)
A
une balle
2
Q
een bal (groot)
A
un ballon
3
Q
een stok
A
un bâton
4
Q
een doel
A
un but
5
Q
een ploeggeest, teamgeest
A
un esprit d’équipe
6
Q
de/het fairplay
A
le fairplay
7
Q
een net
A
un filet
8
Q
een match, wedstrijd
A
un match
9
Q
het materiaal
A
le matériel
10
Q
een mand, korf
A
un panier (de basket)
11
Q
een zwembad
A
une piscine
12
Q
een strand
A
une plage
13
Q
een racket
A
une raquette
14
Q
een set
A
un set
15
Q
een groepssport
A
un sport collectif
16
Q
een teamsport
A
un sport d’équipe
17
Q
een individuele sport
A
un sport individuel
18
Q
een stadion
A
un stade
19
Q
een terrein
A
un terrain
20
Q
een pluimpje, shuttle
A
un volant
21
Q
winnen
A
gagner
22
Q
deelnemen (aan)
A
participer à
23
Q
verliezen
A
perdre
24
Q
in openlucht
A
en plain air
25
passes geven
faire des passes
26
de bal gooien
lancer le ballon
27
een doelpunt maken
marquer un but
28
een punt scoren
marquer un point
29
op gras
sur herbe
30
op het strand
sur plage
31
sportschoenen
des baskets
32
een pet
une casquette
33
wandelschoenen
des chaussures de randonnée (f)
34
gesloten schoenen
des chaussures fermées (f)
35
een zonnecrème
une crème solaire
36
een vertrek
un départ
37
een drinkfles
une gourde
38
een tussendoortje
un gouter
39
een zonnebril
des lunettes de soleil (f)
40
een volledig open schoen
un nu-pieds
41
een paar
une paire
42
een picknick
un piquenique
43
een fleecetrui
un polaire
44
een trui
un pull
45
een terugkeer
un retour
46
sandalen
des sandales (f)
47
regenkleding
un vêtement de pluie
48
wandelen, stappen
marcher
49
besteden (aan)
consacrer (à)
50
aangezien (2)
étant donné que/puisque
51
wanneer
lorsque
52
terwijl
pendant que
53
zo ... dat
tellement ... que