frans vocabulaire en route 2-4 p94-96 Flashcards
een bal (klein)
une balle
een bal (groot)
un ballon
een stok
un bâton
een doel
un but
een ploeggeest, teamgeest
un esprit d’équipe
de/het fairplay
le fairplay
een net
un filet
een match, wedstrijd
un match
het materiaal
le matériel
een mand, korf
un panier (de basket)
een zwembad
une piscine
een strand
une plage
een racket
une raquette
een set
un set
een groepssport
un sport collectif
een teamsport
un sport d’équipe
een individuele sport
un sport individuel
een stadion
un stade
een terrein
un terrain
een pluimpje, shuttle
un volant
winnen
gagner
deelnemen (aan)
participer à
verliezen
perdre
in openlucht
en plain air
passes geven
faire des passes
de bal gooien
lancer le ballon
een doelpunt maken
marquer un but
een punt scoren
marquer un point
op gras
sur herbe
op het strand
sur plage
sportschoenen
des baskets
een pet
une casquette
wandelschoenen
des chaussures de randonnée (f)
gesloten schoenen
des chaussures fermées (f)
een zonnecrème
une crème solaire
een vertrek
un départ
een drinkfles
une gourde
een tussendoortje
un gouter
een zonnebril
des lunettes de soleil (f)
een volledig open schoen
un nu-pieds
een paar
une paire
een picknick
un piquenique
een fleecetrui
un polaire
een trui
un pull
een terugkeer
un retour
sandalen
des sandales (f)
regenkleding
un vêtement de pluie
wandelen, stappen
marcher
besteden (aan)
consacrer (à)
aangezien (2)
étant donné que/puisque
wanneer
lorsque
terwijl
pendant que
zo … dat
tellement … que