duits die Zeit L5 deel 2 Flashcards
1
Q
de zomer
A
der Sommer
2
Q
de herfst
A
der Herbst
3
Q
de winter
A
der Winter
4
Q
de lente
A
der Frühling
5
Q
elke dag / zaterdag / maand /
A
jeden Tag / Samstag / Monat (m)
6
Q
elke week
A
jede Woche
7
Q
elk jaar
A
jedes Jahr(s)
8
Q
volgende zaterdag
A
nächsten Samstag (m)
9
Q
volgende week
A
nächste Woche (w)
10
Q
volgend jaar
A
nächstes Jahr(s)
11
Q
vorige zaterdag
A
vorigen / letzten Samstag (m)
12
Q
vorige week
A
vorige Woche (w)
13
Q
vorig jaar
A
voriges Jahr(s)
14
Q
’s maandags / op maandag
A
montags / am Montag
15
Q
’ s namiddags
A
am Nachmittag
16
Q
in het weekend
A
am Wochenende
17
Q
in januari, februari…
A
im Januar, Februar…
18
Q
in de zomer, winter …
A
im Sommer, Winter…
19
Q
deze avond, gisterenmiddag
A
heute Abend, gestern Mittag
20
Q
een week geleden
A
vor einer Woche
21
Q
een maand / jaar geleden
A
vor einem Monat / Jahr
22
Q
Zij is in 1992 geboren
A
Sie ist 1992 / im Jahre 1992 geboren
