frans D1 en route 4 p110-111 Flashcards
1
Q
een taartvorm
A
un moule à tarte
2
Q
het deeg
A
la pâte
3
Q
een deegrol
A
un rouleau à pâtisserie
4
Q
bakken
A
cuire
5
Q
bestrooien, bestuiven
A
saupoudrer
6
Q
afkoelen
A
refroidir
7
Q
lauw
A
tiède
8
Q
proeven
A
déguster
9
Q
het koken, de bereiding
A
la cuisson
10
Q
op smaak brengen, kruiden
A
assaisonner
11
Q
een schort
A
un tablier
12
Q
een garde
A
un fouet
13
Q
zeven
A
tamiser
14
Q
een spatel
A
une spatule
15
Q
luchtig
A
aéré
16
Q
schillen
A
éplucher
17
Q
de schil
A
la peau
18
Q
het maken, de fabricage
A
la confection
19
Q
een lekkernij
A
un délice
20
Q
krokant
A
croustillant
21
Q
verfrissend
A
rafraichissant
22
Q
zuur
A
acide
23
Q
een banketbakker, een patissier
A
un confiseur
24
Q
hard
A
dur
25
het leven schenken aan
donner naissance à
26
een schat
un trésor
27
een anekdote
une anecdote
28
een klassieker
un classique
29
standvastig
ferme
30
getuigen van
faire état de
31
een genot zijn
être un régal
32
randschikken, klaarleggen
disposer
33
in de oven doen
enfourner
34
goudkleurig
doré
35
goud waard zijn, van onschatbare waarde zijn
valoir de l'or