duits Verben p57+58 Flashcards
1
Q
shoppen
A
bummeln
2
Q
doen
A
machen
3
Q
elkaar ontmoeten
A
sich treffen
4
Q
wachten (op)
A
warten (auf)
5
Q
antwoorden
A
antworten
6
Q
beantwoorden
A
beantworten
7
Q
beginnen
A
beginnen
8
Q
bieden
A
bieten
9
Q
eindigen
A
enden
10
Q
eten
A
essen
11
Q
vinden
A
finden
12
Q
halen
A
holen
13
Q
kunnen
A
können
14
Q
kosten
A
kosten
15
Q
luiden
A
läuten
16
Q
nemen
A
nehmen
17
Q
overdrijven
A
übertreiben
18
Q
vragen
A
bitten
19
Q
aansteken, opzetten
A
einschalten
20
Q
ontbijten
A
frühstücken
21
Q
pianospelen
A
Klavier spielen
22
Q
spreken
A
reden