duits wortschatz p49 Flashcards
1
Q
bezoeken
A
besuchen
2
Q
bieden
A
bieten
3
Q
blijven
A
bleiben
4
Q
boeken
A
buchen
5
Q
luieren
A
faulenzen
6
Q
genieten (van)
A
genieβen
7
Q
(be)klimmen
A
klettern
8
Q
houden (van)
A
lieben
9
Q
bedoelen
A
meinen
10
Q
huren
A
mieten
11
Q
regenen
A
regnen
12
Q
paardrijden
A
reiten
13
Q
roeien
A
rudern
14
Q
zich vervelen
A
sich langweilen
15
Q
dromen
A
träumen
16
Q
doen (aan)
A
treiben
17
Q
wandelen
A
wandern
18
Q
zullen, worden
A
werden
19
Q
weten
A
wissen
20
Q
vertrekken
A
abfahren
21
Q
opstaan
A
aufstehen
22
Q
proberen
A
ausprobieren
23
Q
beginnen
A
beginnen
24
Q
bezichtigen
A
besichtigen
25
Q
vinden
A
finden
26
Q
fotograferen
A
fotografieren
27
Q
reizen
A
reisen
28
Q
smaken
A
schmecken
29
Q
zwemmen
A
schwimmen
30
Q
ontmoeten
A
treffen
31
Q
missen
A
verpassen
32
Q
wachten
A
warten
33
Q
tonen
A
zeigen
34
Q
kamperen
A
zelten