duits die Familie L2 Flashcards
1
Q
de grootvader
A
der Groβvater (“)
2
Q
de vader
A
der Vater (“)
3
Q
de zoon
A
der Sohn(“e)
4
Q
de man
A
der Mann(“er)
5
Q
de jongen
A
der Junge(n)
6
Q
de broer
A
der Bruder (“)
7
Q
de oom
A
der Onkel
8
Q
de neef (zoon van broer/zus)
A
der Neffe(n)
9
Q
de neef (zoon van oom/tante)
A
der Vetter(n)
10
Q
de grootmoeder
A
die Groβmutter(“)
11
Q
de moeder
A
die Mutter (“)
12
Q
de dochter
A
die Tochter (“)
13
Q
de vrouw
A
die Frau(en)
14
Q
de zus
A
die Schwester(n)
15
Q
de tante
A
die Tante(n)
16
Q
de nicht (dochter van broer/zus)
A
die Nichte(n)
17
Q
de nicht (dochter van oom/tante)
A
die Kusine(n)
18
Q
het kleinkind
A
das Enkelkind(er)
19
Q
het kind
A
das Kind(er)
20
Q
de baby
A
das Baby(s)
21
Q
het meisje
A
das Mädchen
22
Q
de ouders
A
die Eltern
23
Q
de grootouders
A
die Groβeltern
24
Q
broer(s) + zus(sen)
A
die Geschwister
