engels unit 1 file 2-4 Flashcards
1
Q
een chirurg
A
a surgeon
2
Q
mulitasken
A
to multitask
3
Q
een operatiezaal
A
an operating theatre
4
Q
essentieel
A
vital
5
Q
een operatie
A
surgery
6
Q
geen gemakkelijk leven hebben
A
to not have an easy ride
7
Q
ongeneeslijk
A
incurable
8
Q
verwerken
A
to come to terms
9
Q
tegenkomen
A
to cross paths with
10
Q
behouden
A
to preserve
11
Q
op een slappe koord dansen
A
to walk a tightrope
12
Q
afstemmen op
A
to tailor
13
Q
redenering
A
reasoning
14
Q
uiteindelijk
A
eventually
15
Q
een misvatting
A
a misconception
16
Q
vee
A
livestock
17
Q
uitstoot van broeikasgassen
A
greenhouse gas emissions
18
Q
baanbrekend
A
groundbreaking
19
Q
eiwit, proteïne
A
protein
20
Q
een voedingspatroon
A
a diet
21
Q
voeding
A
nutrition
22
Q
plantaardig
A
plant-based
23
Q
omkeren
A
to reverse
24
Q
hoofdzakelijk
A
predominantly
25
een vraag, een eis
a demand
26
kweekvlees, laboratoriumvlees
cultured meat
27
afgeleid/iets afleiden
derived/to derive
28
een natuurlijke hulpbron
a natural resource
29
niettemin, (maar) toch
nonetheless
30
een vooruitzicht
a prospect
31
een jong, innovatief bedrijf
a start-up
32
een punt
a full stop
33
een komma
a comma
34
een uitroepteken
an exclamation mark
35
een vraagteken
a question mark
36
een dubbele punt
a colon
37
een puntkomma
a semicolon
38
een gedachtestreepje
a dash
39
een beletselteken
an ellipsis
40
zijn petje te boven gaan
to be out of one's depth
41
vertrouwd zijn met
to be acquainted with
42
onwetendheid
ignorance
43
in het duister tasten
to be in the dark
44
ergens iets van zeggen, (zich) uitspreken
to speak up
45
iets in zich opnemen, onthouden
to take something in
46
bekwaamheid
proficiency
47
verstaanbaar
intelligible
48
iets kennen als zijn broekzak
to know something like the back of one's hand
49
beweren
to assert
50
ergens veel vanaf weten
to know a thing or two about something
51
binnensmonds mopperen
to mutter