Hoe denkt een arts Flashcards

1
Q

possibilistisch

A

elke mogelijke diagnose overwegen en wegstrepen als ze onwaarschijnlijk zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

problabistisch

A

richt je alleen op diagnoses die zeer waarschijnlijk zijn, (kans groter 5%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

prognostisch

A

richt je alleen op zeiktes met de slechtste prognoses

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

pragmatisch

A

richt je alleen op goed behandelbare ziektes, omdat deze goed te verhelpen zijn.

Of je laat uit praktische overwegingen 2 onderzoeken tegelijk plaatsvinden. BV bij rontgenfoto ook checken op longkanker, terwijl je dat niet per se verwacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

werkhypothese en actieve alternatieven

A

werkhypothese: meest waarschijnlijke ziektebeeld

actieve alternatieven: 4/5 diagnoses die minder waarschijnlijk zijn –> proberen uit te sluiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

regel van bayes en 3 variabelen

A

kans op bepaalde ziekte bepalen, gegeven het feit dat er een bepaald symptoom is dat mensen ervaren.

prevalentie/voorafkans; aantal personen dat een ziekte met zich meedraagt.
incidentie: prevalentie van afgelopen jaar
dit samen is p(Z)

Sensitiviteit: kans op aan- of afwezigheid van ziekte bij aanwezigheid van het symptoom.

p(SIZ): kans dat symptoom voorkomt bij mensen die ziekte hebben.
P(SInZ): kan dat symptoom voorkomt bij mensen die ziekte niet hebben.

ook P(nZ) speelt mee, maar dat is 1-p(Z) dus is geen aparte variabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

sensitiviteit

A

kans op een positieve testuitslag bij mensen die de ziekte hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

specificiteit

A

kans op negatieve uitslag bij mensen die de ziekte niet hebben

hoe dichter sensitiviteit en specificiteit bij 1/100% liggen, hoe beter de test

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

aanvullend onderzoek

A

geen bewijs voor ziekte, slechts extra component in weg naar behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

statistiek bij aanvullend onderzoek

A

als men normaalkromme maakt waarbij de uiterste 2,5% ziek zijn:

fout-positieve uitslagen: niet-ziekten die toch hogere waarden hebben (dus bij uiterste 2,5% horen)

fout-negatieve uitslagen: zieken die normale waarden hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

definierend kenmerk

A

vb een te laag gehalte aan Hb in bloed wijst niet met zekere zin op bloedarmoede.
maar bloedarmoede is gedefinieerd als een laag gehalte aan Hb

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Aanvullend onderzoek kanttekeningen

A
  • test moet alleen uitgevoerd worden bij verdenking van een bepaalde ziekte. Omdat uitkomsten geen absolute zekerheid bieden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

randomized controlled trial

A

onderliggend mechanisme van therapie is niet helemaal bekent, door proeven is men erachter gekomen dat behandelmethode significante verbetering opleverde, zonder ernstige bijwerkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

criteria middel voorschrijven

A

meeste effect, (negatieve) bijwerkingen, belasting van de patient, kosten en wensen van patient

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

intraobserver variabiliteit

A

bij gelijke bevindingen andere diagnose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

interobserver variabiliteit

A

onderlinge verschillen tussen dokters

17
Q

adverse events

A

bijwerkingen van medisch handelen

18
Q

3 functies geneesmiddel

A
  • genezen/voorkomen van een ziekte, gebrek of pijn
  • herstellen/verbeteren of wijzigen van fysiologische functies bij de mens door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen
  • herstellen van een geneeskundige diagnose bij de mens
19
Q

farmacodynamiek

A

datgene wat het geneesmiddel met het lichaam doet= daadwerkelijke werking van het medicijn.