bloed en bloedcellen Flashcards

1
Q

homeostase

A

vermogen van organisme om het interne milieu constant te houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

veranderingen in interne milieu oorzaken

A
  • voeding en afval (o2 en co2)
  • pH, osmotische druk, T
  • interne communicatie
  • invloeden van buitenaf: prikkels, beschadiging, micro-organisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

functie bloed

A

transporteren van moleculen en cellen ten behoeve van de homeostase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

samenstelling bloed

A
bloedplasma (92% water)
plasma eiwitten: albumine en globinen
cellen: rode bloedcellen, leukocyten, trombocyten
organische molculen en
zouten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

serum

A

bloedplasma-stollingsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hemocriet en waardes man en vrouw

A

hoeveelheid rode bloedcellen

vrouw: 0,4-0,5
man: 0,45-0,55

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

functie van de vorm van erytrocyten

A

biconcave vorm: vergroot opp voor diffusie(effcientie stofwisseling) en zorgt voor functionele rangschikking in capillairen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

koolstofmonoxide vergiftiging

A

co2 bindt aan hemoglobine, binding is irrevisibel, geen o2 kan meer opgenomen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

uitgangspunt ABO systeem

A

lichaam maakt geen antistoffen voor lichaamseigen structuren. Wel voor lichaamsvreemde structuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

9 matches donor en bloed ontvanger

A

A kan geven aan A en AB
B kan geven aan B en AB
AB kan geven aan AB en is universele recipient
O is universele doner en kan alleen O ontvangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat wordt er gegeven bij bloed

A

alleen erytrocyten, dus geen antistoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ontstaan trombocyten

A

uit megakaryocyten uit het beenmerg, zijn afsnoeringen van cytoplasma met veel celorganellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

functie trombocyten

A

bloedstolling
bij schade aan bloedvat hechten trombocyten aan beschadiging–> plug

activatie van stollingscascade:
protrombine –> trombine
trombine activeerd: fibrinogeen–> fibrine

fibrine vormt netwerk van draden dat herstel bevordert (sluit beschadigde deel) en houdt bacterien tegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

soorten leukocyten

A
neutrofiele granulocyten
eosinofiele granulocyten
basofiele granulocyten
lymfocyten (B en T cellen)
monocyten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

welke leukocyten komen meeste voor

A

neutrofiele granulocyten 40-80%

daarna lymfocyten daarna monocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

neutrofiele granulocyt

A

betrokken bij acute reactie op een ontstekinsprikkel door fagocyteren en doden van bacterien middels:

collagenase: om door bindweefsel te dringen
lycozym: om de bacteriele celwand door te knippen
lactoferrine: binding groeifactor aan bacterie–> bacterie barst

zorgt voor pusvorming

17
Q

basofiele granulocyt

A

zetten een IgE-respons in gang. Hierdoor histamine gevormd –> vasodilatie.
stimuleren ook neutrofiele en eosine granulocyten

18
Q

eosinofile granulocyt

A

betrokken parasitaire infecties, allergische reacties, remming van acute ontstekingen en internalisatie van Ag en Ab complexen

19
Q

lymfocyten

A

B en T cellen. in inactieve vorm gerecirculeerd via bloed en lymfevaten. Grote/geactiveerde lymfocyt migreert vanuit lymfeklier naar plaats ontsteking

Plasmacellen (eindstadium B cellen): antistoffen producren (vooral aanwezig in beenmerg)
normaal niet in bloed aanwezig

20
Q

monocyten

A

betrokken bij acute en onstekingsreacties

2 vormen:

  • macrofagen: via fagocytose pathogenen opnemen en onschadelijk maken
  • dendritische cel: stimulatie naieve T-cellen (in weefsels en lymfeklieren)

beide spelen rol in immuunregulatie

21
Q

bloed als bindweefsel

A

cellen: erytrocyten, trombocyten, leukocyten
vezels: fibrinogeen
tussenstof: eiwitten, stollingsfactoren
weefselvloeistof: plasma

22
Q

aanmaak bloedcellen

A

in beenmerg

ijzer nodig voor aanmaak erytrocyten (10% uit voeding, rest recycling)

23
Q

aanmaak Tcellen

A

in beenmerg, daarna naar thymus, daar gekeurd op HLA binden en of ze lichaamseigencellen heel laten, als goedgekeurd–> vrijgegeven bloed

24
Q

bloedcelvorming tijdens ontwikkeling

A

eerst dooierzak, dan lever en paar maanden na geboorte neemt beenmerg het over.
als ouder: sternum, vertebrae en pelvis meeste bloedcelvorming

25
Q

waaruit ontstaan bloedcellen

A

hematopoietische stamcellen, lijkt op lymfocyten

zijn in staat tot celvermeerdering

pluripotent dus kunnen tot verschillende bloedcellen differentieren

lage delingsfrequentie, maar hoge delingscapaciteit

ze kunnen op lange termijn herstel bevorderen na transplantaties

26
Q

leukemie

A

kwaadaardige ontsporing van bloedcelvorming–> ongecontroleerde proliferatie en verminderde celdood

ook ontwikkeling cellen verstoord= verminderde maturatie en functionaliteit

genetische aandoening die ingrijpt op het niveau van stamcellen