begrippen week 1,2,3 Flashcards

1
Q

verschil contitutieve en geindiceerde secretie

A
contitutief= gelijk uitgescheiden
geindiceerd= pas uitgescheiden bij sigaal van ligand/hormoon.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

proteasomen

A

kleine organellen, ruimt verkeerde eiwitten op.

eiwitten die gelabeld zijn met ubiquitine reduceren proteasomen tot aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

3 manieren om stof op te nemen en werking lysosomen

A

fagocytose= structuur uit ecm ingesloten door plasmamenbraan
endocytose=stoffen uit ecm dmv signaal eiwitten en receptor opgenomen
autofagie= stoffen uit intracellulaire structuur omgesloten door membraan

stoffen naar lysosomen= vesicle met verteringsenzymen en zuur pH.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

richting dna opbouw

A

5-3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

lagging strand dna opbouw

A
discontinu
steeds kleine okazaki fragmenten
elke keer nieuwe dna primase (3-5)
elke streng met ssb eiwitten
dna-polymerase elke keer opnieuw met clamp loader en daarna sliding clamp (PCNA)
DNA-ligase maakt stukken aan elkaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

processen fouten uit DNA halen

A

proofreading: dna-polymerase voelt fout, exonnuclease haalt fout eruit
mismatch reparatie: andere enzymen herkennen fout, trekken exonnuclease enzymen aan, die deletie mismatch, dna-polymerase vult gat op

Translesie DNA synthese( TLS)
veel minder nauwkeurige polymerase, kan ook lesie fouten herstellen. TLS gaat over fout heen en laat hem ziten, daarna neemt DNA-polymerase over.

fout niet erg want hele grote kans dat die in introns zit 2% maar coderend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

3 soorten fibrillen cytoskelet

A

actine filamenten= beweging + vorm cel
intermediar filamenten= treksterkte en vorm
microtubuli= verbind centrum met periferie, vormverandering, rol mitose, verplaatsing vesicles
zijn ook clia en flagella

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

3 type ECM vezels

A

collageen= structuur+ treksterkte
zijn fibrilen, losmazig= kracht van alle kanten, dwarsgesreept = 1 kant

proteoglycanen= druk+ schokken opvangen
binden veel water. deze eiwitten loodrecht op GAG’s

elastische vezels= treksterkte
elastine fibrillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

3 cel cel verbindingen

A

desmosomen=structuur stevigheid (cadherines met intermediar filamenten)
tight-junctions= barierre apicaal en basaal (cadherines met actine filamenten)
gap-junctions= communicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

cel-matrix verbinding

A

integrines in cel aan actine/intermediar filamenten

buiten aan bv collageen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

celadaptatie (4)

A

Hypertrofie=cellen groter
hyperplasie= aantal cellen meer
metaplasie= cel wordt ander celtype
atrofie=cellen kleiner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verschil apoptose en necrose

A

apoptose= stimulus activeert receptor–> condensatie chromatine–> membraan trekt naar binnen (blebbing),, cel fragmenteert, opgeruimt door fagocytose.

necrose= door bv ontsteking, cellen zwellen op, lysis, inhoud komt vrij, inflammatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat doen voorste kruisbanden

A

voorkomen translatie in voor-achterwaartse richting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

functies epitheel

A

bescherming, opvang signalen, T regulatie, metabolisme, communicatie, absorptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

cellen epitheel

A

keranocyten, melanocyten, langerhanscellen, cellen van merkel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

5 lagen uit huid

A

str. basale: celdeling uit stamcellen (1 cellaag) (hier merkelcelle)
str. spinosus: dikst, keranocyten maken keratine (hier langerhanscellen)

in deze 2 melanocyten en keranocyten

str. granulosum: granullen door verhoorning,
str. lucidum: geen kernen en organellen, wel desmosomen
str. corneum: hoornlaag, cellen niet verbonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

verschil dik en dunne huid

A

dun: str. corneum veel kleiner, geen str. lucideum

wel haarzakjes, talgklieren, zweetklieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

2 soorten klieren

A

endocrien: product aan bloedvat
exocrien: product aan afvoerbuis, hier kan gemengde acini

sereus: eiwit
muceus: slijm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

huidveroudering

A

huid dunner, hoornlaag dunner, minder collageen en elastine. geen glycosaminoglycanen=minder binding water

20
Q

waar ontstaat fibroblast en adipocyt

A

mesencym

21
Q

soorten bindweefsel

A

losmazig: flexibel, goed doorbloed
vezelig: collagene vezels overheersen, goed resistent frictie

elastisch: elastine vezels+ dun collageen type 3
reticulair: ondersteuning en beweegbaarheid, reticulaire vezels= collageen 3 met suiker
muceus: hyaluronanzuur, zeer goed water binden

22
Q

2 soorten vet

A

wit (uniloculair): 1 grote vacuole, kern rand
functie= opslag energie, isolatie, bescherming, vorm, mechanische warmte productie

bruin(multioculair: meer vacuole
functie: warmteproductie, veel mito’s goed doorbloed, thermische warmteproductie

23
Q

bloed=bindweefsel why

A
cellen= rood en wit bloedcel
vezels= fibrogenen
tussenstof= albumine en globuline
weefselvloeistof= bloedplasma

en ECM is overheersend en bloedcellen ontstaan uit mesemchym

24
Q

functies cartilage

A

weerstaan mechanische stress
ondersteuning zachte weefsels
in gewrichten voor schokopvang en soepele bewegingen
rol in ontwikkeling bot

25
Q

waarom kraakbeen slechte regeneratie

A

avasculair, geen lymfe, geen zenuwen

26
Q

3 type kraakbeen

A

hyalien= meest voorkomend, collageen type 2 en 75% water. ECM: GAG, proteoglycanen, collageen 2. in bewegende gewrichten, embryo, grote luchtwegen

elastisch=
vezelig bindweefsel
ECM:GAG, proteoglycanen, collageen 2
in strottenklep, oorschelp

vezelig kraakbeen=
GAG, proteoglycanen, collageen 2 en collageen 1, fibroblasten. in tussenwervelwchijven, ligament bot aanhechting

27
Q

chondrocyt en blast

A
chondrocyt= kraakbeencel
chondroblast= voorloper kraakbeencel

chondrocyten in chondronen/isogene groepen in acunes in de matrix. om kraakbeen perichondrium(collageen type 1) met bloedvaten enz.

28
Q

2 groei manieren kraakbeen

A

initiele groei: van binnen uit, chondrocyten delen en scheiden ECM uit
appositionele groei: van buitenaf. chondroblasten en perochondrium scheiden ECM uit, als helemaal omheen=chondrocyt

29
Q

Functies bot

A

steun, bescherming, beweging, bloedcelvorming, reservoir Ca en F

30
Q

3 botcellen functies

A
osteoblast= voorlopercel osteocyt
osteocyt= botcel, zorgt voor onderhoud bot
osteoclast= voor remodellering, breekt bot af door verlagen pH
31
Q

bot matrix

A

50% anorganisch= Ca en F
collageen type 1, tussenstof= proteoglycanen, glycoproteinen
veel canaliculi= bloedvaten
omgeven door periost, rol bij herstel en groei

32
Q

2 manieren osteogenese

A

inframembraneuze ossificatie: platte botten
condensatie van mesemchymcellen–> osteoblasen zetten osteoid af tegen bloedcellen

endochondriale ossificatie: pijpbeenderen
vanuit hyalienkraakbeen, geen difussie van nutrienten meer, chondroblasten dood, zorgt voor verkalking, perichondrium wordt periost, bloedvaten en osteoblasten groeien naar binnen. osteoblasten zetten osteoid af

33
Q

epifisairschijven

A

bot kan hieruit langer groeien. is encochondriale ossificatie

34
Q

monocyten

A

witte bloedcellen, kunnen differentieren tot macrofagen of dendretische cel

35
Q

innate

A

snelle rea, niet specifiek, geen langdurige immunitijd

36
Q

functies innate

A

activering cytokinen: ontstekingsreactie
activering dendretische cel: gaat naar lymfe voor AGP aan t-cellen
activering fagocyten: macrofagen en neutrofiele granulocyten (belangrijkste stap)

37
Q

adaptieve/verworven

A

vertraagd, specifiek 1 soort, immunologisch geheugen

38
Q

functies adaptieve

A

APC/DC: APC aan T-cellen
B lymfocyt: productie antistoffen
CD8+ T (cytotoxische T-cel): doden met virus geinfecteerde cellen
CD4+ T (T-helpercel): cytokineproductie, hulp b-cellen, stimulatie macrofagen en remmen afweer als nodig

39
Q

HLA

A

HLA 1: endogene proteinen (virus) –> CD8+ T
HLA 2: exogene eiwitten –> CD4+ T

B-cel ook via HLA 2

40
Q

route lymfocyten

A

via HEV naar lymfeklieren, als geactiveerd, via cappilairen naar weefsel. als niet geactiveerd via HEV naar afferente lymfevaten

41
Q

2 plaatsen immuunrespons

A

lymfeklier: respons tegen antigenen in weefsel
milt: respons antigenen in bloed

42
Q

secundaire immuunrespons

A

sneller, betere affiniteit, andere immunoglobine nu igg

43
Q

3 kiembladen

A

endoderm: darm, longen, lever (maagdarm stelsel
mesoderm: skelet, spieren, nieren en hart
ectoderm: epidermis zenuwstelsel

44
Q

blastula

A

buitenkant trofoblast

binnenkant embryoblast

45
Q

eerste holte die ontstaat

A

dooierzak

46
Q

gastrulatie

A

caudale zijde uit primitief streek, cellen migreren en mesoderm ontstaat

47
Q

neurulatie

A

deel van epiblast vervormd tot buisvormige structuur, stuk epitheel wordt naar binnen geduwd, neurale plaat wordt neurale buis