WL Histoire de la guerre froide 05 Flashcards

1
Q

s’assoupir

A

indommelen [sussen, kalmeren | doen insluimeren]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

s’assouplir

A

soepel worden [~maken]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

s’atteler

A

zich inspannen [inspannen, koppelen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

s’ébranler

A

in beweging komen [schudden, doen bewegen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

s’effriter

A

afbrokkelen, verweren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

s’égailler

A

zich verspreiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

s’emparer

A

overmeesteren, zich meester maken van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

s’empêcher

A

zich ervan weerhouden, nalaten [verhinderen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

s’enferrer

A

verstrikt raken [tegenstander doorboren]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

s’engluer

A

vastlopen [lijmen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

s’enhardir

A

lef hebben [aanmoedigen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

s’entendre

A

gehoord worden | het met elkaar kunnen vinden [horen, opvatten, begrijpen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

s’entredéchirer

A

elkaar verscheuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

s’envenimer

A

verslechteren [infecteren, verergeren]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

s’ériger

A

zich opwerpen tot, zich voordoen als [oprichten]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

s’esquisser

A

zich aftekenen [ schetsen | in hoofdlijnen aangeven | even doen/maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

s’étirer

A

zich uitrekken [uitrekken]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

s’évertuer

A

zich uitsloven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

s’illustrer

A

zich onderscheiden [illustreren | toelichten]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

s’infléchir

A

(door)buigen, van richting veranderen, afwijken [buigen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

saborder

A

in de grond boren, opheffen (figuurlijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

saisissant

A

verassend, boeiend, aangrijpend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

sans ambages

A

zonder omwegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

saper

A

ondergraven, ~mijnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
saugrenu
ongerijmd, buitenissig
26
sceller
bezegelen, bevestigen
27
scission f
splitsing
28
se borner
zich beperken
29
se cantonner à
zich beperken tot [beperken | legeren, inkwartieren]
30
se concerter
overleggen [met elkaar afspreken, overleggen]
31
se confier
iemand in vertrouwen nemen [toevertrouwen]
32
se conjuguer
vervoegen [verenigen]
33
se contraindre
zich inhouden [dwingen tot, bedwingen]
34
se cramponner
zich vastklampen
35
se déchaîner
losbarsten, razen
36
se dégarnir
kaal / leeg / dunner / verlaten worden [leeghalen]
37
se déjuger
op een besluit terugkomen, van mening veranderen
38
se dessaisir de
afstand doen van, ontdoen van [ontnemen]
39
se douter
vermoeden [betwijfelen]
40
se farder
zich opmaken[opmaken]
41
se gaver
zich volstoppen met [vetmesten]
42
se glacer
bevriezen [doen ~]
43
se laïciser
zich losmaken van kerkelijke binding [deconfessionaliseren]
44
se lézarder
scheuren, barsten [doen ~]
45
se porter
garant de instaan voor
46
se prémunir
zich beveiligen tegen [beschermen]
47
se récuser
zich onbevoegd verklaren [weigeren, verwerpen]
48
se réviser
zich bedenken
49
se scinder
uiteenvallen [splitsen]
50
se suffire
kunnen rondkomen, niemand nodig hebben [voldoende zijn]
51
se targuer
er prat op gaan
52
séance f
zitting | voorstelling
53
séance tenante
onmiddellijk
54
sein m
borst
55
sein: au sein de
in het kader van, binnen
56
semonce f
berisping, waarschuwing
57
septentrional
noordelijk
58
séquestre m
inbeslagneming
59
sérail m
besloten kringetje, elite
60
sévices m
mishandeling
61
sine die
voor onbepaalde tijd
62
sirène f
zeemeermin, verleidelijk wezen
63
sitôt après
onmiddellijk
64
sitôt
reeds, vanaf, terstond na | zodra
65
soit
hetzij, gegeven, gesteld
66
soit … soit …
of … of …
67
soit l’un, soit l’autre
of het een of het ander
68
soudé
gelast, samengegroeid, hecht
69
soupape de sûreté
veiligheidsklepje
70
soupape f
ventiel
71
sourdine f
demper (muziek)
72
soute f
laadruim
73
station balnéaire f
badplaats
74
subcarpathique
aan voet v/d Karpaten
75
subir
verdragen, ondergaan, verduren | dulden
76
subsister
voortbestaan
77
suppléant [m]
waarnemend, plaatsvervangend [~vervanger]
78
suppléer (à)
compenseren, vervangen, bijpassen
79
supplier
smeken
80
sur ces entrefaites
op dat moment, toen, inmiddels, intussen
81
surabondant
overbodig
82
surcroit m
overmaat
83
surcroit : par/de surcroit
bovendien
84
surprenant
verrassend
85
surseoir à
uitstellen
86
survoltée
verhit, onder hoge druk
87
tant parce que… pour que…
zowel omdat … als …
88
tant que
zozeer dat
89
tapageur
lawaaierig, in het oog springend
90
tardif
verlaat, laat
91
taudis m
krot
92
téméraire
overmoedig, onbezonnen
93
ténacité f
hardnekkigheid
94
tendance f
tendens, strekking, richting | neiging
95
tenir à l’écart
ergens buiten houden
96
tenue f
het houden
97
tergiversation f
gedraai, getalm
98
thuriféraire m
vleier
99
tonus m
energie, pit
100
toper / topez là!
akkoord gaan / akkoord!
101
tournure f
wending, verloop
102
traîner / vouer aux gémonies
iemand aan schandpaal nagelen | iets totaal afkraken
103
traverser
oversteken
104
tréfonds m
diepste innerlijk
105
vaillance f
moed
106
velléité f
willekeur
107
vilipender
beschimpen
108
vivoter
kwijnend bestaan leiden
109
indommelen [sussen, kalmeren | doen insluimeren]
s’assoupir
110
soepel worden [~maken]
s’assouplir
111
zich inspannen [inspannen, koppelen]
s’atteler
112
in beweging komen [schudden, doen bewegen]
s’ébranler
113
afbrokkelen, verweren
s’effriter
114
zich verspreiden
s’égailler
115
overmeesteren, zich meester maken van
s’emparer
116
zich ervan weerhouden, nalaten [verhinderen]
s’empêcher
117
verstrikt raken [tegenstander doorboren]
s’enferrer
118
vastlopen [lijmen]
s’engluer
119
lef hebben [aanmoedigen]
s’enhardir
120
gehoord worden | het met elkaar kunnen vinden [horen, opvatten, begrijpen]
s’entendre
121
elkaar verscheuren
s’entredéchirer
122
verslechteren [infecteren, verergeren]
s’envenimer
123
zich opwerpen tot, zich voordoen als [oprichten]
s’ériger
124
zich aftekenen [ schetsen | in hoofdlijnen aangeven | even doen/maken
s’esquisser
125
zich uitrekken [uitrekken]
s’étirer
126
zich uitsloven
s’évertuer
127
zich onderscheiden [illustreren | toelichten]
s’illustrer
128
(door)buigen, van richting veranderen, afwijken [buigen]
s’infléchir
129
in de grond boren, opheffen (figuurlijk)
saborder
130
verassend, boeiend, aangrijpend
saisissant
131
zonder omwegen
sans ambages
132
ondergraven, ~mijnen
saper
133
ongerijmd, buitenissig
saugrenu
134
bezegelen, bevestigen
sceller
135
splitsing
scission f
136
zich beperken
se borner
137
zich beperken tot [beperken | legeren, inkwartieren]
se cantonner à
138
overleggen [met elkaar afspreken, overleggen]
se concerter
139
iemand in vertrouwen nemen [toevertrouwen]
se confier
140
vervoegen [verenigen]
se conjuguer
141
zich inhouden [dwingen tot, bedwingen]
se contraindre
142
zich vastklampen
se cramponner
143
losbarsten, razen
se déchaîner
144
kaal / leeg / dunner / verlaten worden [leeghalen]
se dégarnir
145
op een besluit terugkomen, van mening veranderen
se déjuger
146
afstand doen van, ontdoen van [ontnemen]
se dessaisir de
147
vermoeden [betwijfelen]
se douter
148
zich opmaken[opmaken]
se farder
149
zich volstoppen met [vetmesten]
se gaver
150
bevriezen [doen ~]
se glacer
151
zich losmaken van kerkelijke binding [deconfessionaliseren]
se laïciser
152
scheuren, barsten [doen ~]
se lézarder
153
garant de instaan voor
se porter
154
zich beveiligen tegen [beschermen]
se prémunir
155
zich onbevoegd verklaren [weigeren, verwerpen]
se récuser
156
zich bedenken
se réviser
157
uiteenvallen [splitsen]
se scinder
158
kunnen rondkomen, niemand nodig hebben [voldoende zijn]
se suffire
159
er prat op gaan
se targuer
160
zitting | voorstelling
séance f
161
onmiddellijk
séance tenante
162
borst
sein m
163
in het kader van, binnen
sein: au sein de
164
berisping, waarschuwing
semonce f
165
noordelijk
septentrional
166
inbeslagneming
séquestre m
167
besloten kringetje, elite
sérail m
168
mishandeling
sévices m
169
voor onbepaalde tijd
sine die
170
zeemeermin, verleidelijk wezen
sirène f
171
onmiddellijk
sitôt après
172
reeds, vanaf, terstond na | zodra
sitôt
173
hetzij, gegeven, gesteld
soit
174
of … of …
soit … soit …
175
of het een of het ander
soit l’un, soit l’autre
176
gelast, samengegroeid, hecht
soudé
177
veiligheidsklepje
soupape de sûreté
178
ventiel
soupape f
179
demper (muziek)
sourdine f
180
laadruim
soute f
181
badplaats
station balnéaire f
182
aan voet v/d Karpaten
subcarpathique
183
verdragen, ondergaan, verduren | dulden
subir
184
voortbestaan
subsister
185
waarnemend, plaatsvervangend [~vervanger]
suppléant [m]
186
compenseren, vervangen, bijpassen
suppléer (à)
187
smeken
supplier
188
op dat moment, toen, inmiddels, intussen
sur ces entrefaites
189
overbodig
surabondant
190
overmaat
surcroit m
191
bovendien
surcroit : par/de surcroit
192
verrassend
surprenant
193
uitstellen
surseoir à
194
verhit, onder hoge druk
survoltée
195
zowel omdat … als …
tant parce que… pour que…
196
zozeer dat
tant que
197
lawaaierig, in het oog springend
tapageur
198
verlaat, laat
tardif
199
krot
taudis m
200
overmoedig, onbezonnen
téméraire
201
hardnekkigheid
ténacité f
202
tendens, strekking, richting | neiging
tendance f
203
ergens buiten houden
tenir à l’écart
204
het houden
tenue f
205
gedraai, getalm
tergiversation f
206
vleier
thuriféraire m
207
energie, pit
tonus m
208
akkoord gaan / akkoord!
toper / topez là!
209
wending, verloop
tournure f
210
iemand aan schandpaal nagelen | iets totaal afkraken
traîner / vouer aux gémonies
211
oversteken
traverser
212
diepste innerlijk
tréfonds m
213
moed
vaillance f
214
willekeur
velléité f
215
beschimpen
vilipender
216
kwijnend bestaan leiden
vivoter