WL Histoire de la guerre froide 02 Flashcards
1
Q
chatouiller
A
kietelen, prikkelen
2
Q
châtré m
A
castraat
3
Q
chauvin
A
chauvinistisch
4
Q
circonspect
A
omzichtig, bedachtzaam
5
Q
clouer
A
kluisteren, aan de grond nagelen, vastspijkeren
6
Q
comminatoire
A
dreigend
7
Q
comparse m/f
A
handlanger, figurant
8
Q
complaisance f
A
vriendelijkheid, inschikkelijkheid
9
Q
complice m/f
A
medeplichtige
10
Q
comporter
A
met zich meebrengen
11
Q
conciliabule m
A
gesmoes
12
Q
concision f
A
bondigheid
13
Q
concours m
A
wedstrijd | steun, samenwerking
14
Q
conjuguer
A
vervangen
15
Q
connivence f
A
verstandhouding, betrokkenheid
16
Q
conspuer
A
honen, uitjouwen
17
Q
contagion f
A
besmetting
18
Q
contourner
A
omzeilen
19
Q
contraignant
A
dwingend
20
Q
contrecarrer
A
tegenwerken
21
Q
contrefort m
A
uitloper van gebergte
22
Q
contrepartie f
A
tegendeel
23
Q
convier
A
uitnodigen
24
Q
convoitise f
A
hebzucht
25
corollaire m
logisch gevolg
26
corser
aandikken (verhaal)
27
cortège m
stoet, gevolg
28
coulpe f
berouw
29
coup de boutoir m
heftige uitval
30
crible m
zeef
31
dans la foulée
aansluitend, meteen
32
dans la mesure où
zover
33
davantage
meer
34
de / pour moitié
voor de helft
35
de gaieté de cœur
van harte, uit eigen beweging
36
de même que …
evenals dat
37
déambuler
rondwandelen, slenteren
38
débandade f
wanorderlijke aftocht
39
débaptiser
omdopen
40
débarquer
aan land gaan
41
déboires
teleurstellingen
42
débordé : je suis débordé
het wordt me teveel
43
débordé
overladen
44
débouché m
afzet(gebied) | uitweg | uitmonding
45
débrayer
staken
46
décalage m
verschuiving, discrepantie
47
déceler
onthullen
48
déchéance f
verval
49
déconvenue f
tegenvaller
50
découler
voortvloeien uit
51
décousu [m]
los, getornd [gebrek aan samenhang]
52
défaire
afbreken, loshalen
53
dégagement m
inlossing, losmaking, opruiming
54
dégarnir
leegmaken, leeghalen
55
déjouer
verijdelen, in de war sturen
56
délègue m
afgevaardigde
57
démentir
weerleggen | ontkennen | teleurstellen
58
demeurer
blijven (+ être), wonen / verblijven (+ avoir)
59
dénouement m
ontknoping
60
dépasser
inhalen, overschrijden
61
dépeçage m
verbrokkeling, verdeling
62
dépité
ontgoocheld
63
dépiter
ergeren, nijdig maken
64
dépourvu de
verstoken van
65
déroutant
verbijsterend, ~warrend
66
désobligeant
onvriendelijk, onwelwillend
67
desserrer
losmaken, losdraaien
68
desservir
iemand slechte dienst bewijzen | uitkomen op | (tafel) afruimen
69
destituer
afzetten, ontslaan
70
désuète
verouderd, uit de mode
71
détroit m
zee-engte
72
devançant
vooruitlopend
73
devancer
vóór zijn, vooruit lopen
74
dévier
(doen) afwijken
75
dilatoire
opschortend, vertragend
76
dispositif m
inrichting, voorziening
77
disposition f
inrichting | stemming, neiging | beschikking
78
distendre
losmaken
79
divergence f
divergentie, verspreiding | het uiteenlopen
80
docilité f
inschikkelijkheid
81
doléance f
klacht, grief
82
dûment
naar behoren | goed, behoorlijk, tamelijk
83
ébahi
verbluft
84
écart m
spreiding
85
écarté
afgezonderd, afgelegen
86
écarté
afgezonderd, ver uit elkaar, afgelegen
87
écarter
opzij zetten, van zich af zetten, doen uit/afwijken | uitspreiden
88
échapper de/à
ontsnappen aan, ontkomen
89
échauffourée f
schermutseling
90
échéant
vervallend
91
éclore
ontluiken
92
éconduire
afwijzen
93
écourter
verkorten
94
écoutant m
telefonische hulpverlener
95
écrasement m
verplettering, overweldiging
96
écroulement m
ineenstorting, inzakking
97
édifiant
stichtelijk, niets verhelend
98
édifice m
bouwsel
99
effacé
uitgewist, vaag
100
effacement m
verdwijning | uitwissen
101
effarant
schrikwekkend, ontstellend
102
effervescence f
opbruising | gisting
103
effondrement m
de instorting / val
104
effritement m
aftakeling, verwering
105
égaré
verdwaald
106
éluder
ontwijken
107
émanation f
manifestatie
108
emboîter
iemand op de voet volgen
109
empiètement m
het binnendringen
110
emprise f
vat (op), greep, invloed
111
emprunt m
lening
112
émule m/f
gelijke, mededinger
113
en contrepartie
tegenwicht, daartegenover
114
en friche
braakliggend
115
en rase-motte
in scheervlucht
116
en saisissant
beslagleggend op
117
en substance
in de hoofdzaak
118
en vigueur
van kracht, in werking
119
engrenage m
drijfwerk, raderwerk
120
enjoué
opgeruimd, vrolijk
121
enrayer
blokkeren, tegenhouden
122
entente f
overeenkomst | (goede) verstandhouding, overeenstemming
123
entériner
bekrachtigen, ratificeren
124
entorse f
verdraaiing van waarheid, schending | verstuiking
125
entrave f
belemmering
126
entravé
gekluisterd, in zijn bewegingen belemmerd
127
entraver
belemmeren, hinderen
128
kietelen, prikkelen
chatouiller
129
castraat
châtré m
130
chauvinistisch
chauvin
131
omzichtig, bedachtzaam
circonspect
132
kluisteren, aan de grond nagelen, vastspijkeren
clouer
133
dreigend
comminatoire
134
handlanger, figurant
comparse m/f
135
vriendelijkheid, inschikkelijkheid
complaisance f
136
medeplichtige
complice m/f
137
met zich meebrengen
comporter
138
gesmoes
conciliabule m
139
bondigheid
concision f
140
wedstrijd | steun, samenwerking
concours m
141
vervangen
conjuguer
142
verstandhouding, betrokkenheid
connivence f
143
honen, uitjouwen
conspuer
144
besmetting
contagion f
145
omzeilen
contourner
146
dwingend
contraignant
147
tegenwerken
contrecarrer
148
uitloper van gebergte
contrefort m
149
tegendeel
contrepartie f
150
uitnodigen
convier
151
hebzucht
convoitise f
152
logisch gevolg
corollaire m
153
aandikken (verhaal)
corser
154
stoet, gevolg
cortège m
155
berouw
coulpe f
156
heftige uitval
coup de boutoir m
157
zeef
crible m
158
aansluitend, meteen
dans la foulée
159
zover
dans la mesure où
160
meer
davantage
161
voor de helft
de / pour moitié
162
van harte, uit eigen beweging
de gaieté de cœur
163
evenals dat
de même que …
164
rondwandelen, slenteren
déambuler
165
wanorderlijke aftocht
débandade f
166
omdopen
débaptiser
167
aan land gaan
débarquer
168
teleurstellingen
déboires
169
het wordt me teveel
débordé : je suis débordé
170
overladen
débordé
171
afzet(gebied) | uitweg | uitmonding
débouché m
172
staken
débrayer
173
verschuiving, discrepantie
décalage m
174
onthullen
déceler
175
verval
déchéance f
176
tegenvaller
déconvenue f
177
voortvloeien uit
découler
178
los, getornd [gebrek aan samenhang]
décousu [m]
179
afbreken, loshalen
défaire
180
inlossing, losmaking, opruiming
dégagement m
181
leegmaken, leeghalen
dégarnir
182
verijdelen, in de war sturen
déjouer
183
afgevaardigde
délègue m
184
weerleggen | ontkennen | teleurstellen
démentir
185
blijven (+ être), wonen / verblijven (+ avoir)
demeurer
186
ontknoping
dénouement m
187
inhalen, overschrijden
dépasser
188
verbrokkeling, verdeling
dépeçage m
189
ontgoocheld
dépité
190
ergeren, nijdig maken
dépiter
191
verstoken van
dépourvu de
192
verbijsterend, ~warrend
déroutant
193
onvriendelijk, onwelwillend
désobligeant
194
losmaken, losdraaien
desserrer
195
iemand slechte dienst bewijzen | uitkomen op | (tafel) afruimen
desservir
196
afzetten, ontslaan
destituer
197
verouderd, uit de mode
désuète
198
zee-engte
détroit m
199
vooruitlopend
devançant
200
vóór zijn, vooruit lopen
devancer
201
(doen) afwijken
dévier
202
opschortend, vertragend
dilatoire
203
inrichting, voorziening
dispositif m
204
inrichting | stemming, neiging | beschikking
disposition f
205
losmaken
distendre
206
divergentie, verspreiding | het uiteenlopen
divergence f
207
inschikkelijkheid
docilité f
208
klacht, grief
doléance f
209
naar behoren | goed, behoorlijk, tamelijk
dûment
210
verbluft
ébahi
211
spreiding
écart m
212
afgezonderd, afgelegen
écarté
213
afgezonderd, ver uit elkaar, afgelegen
écarté
214
opzij zetten, van zich af zetten, doen uit/afwijken | uitspreiden
écarter
215
ontsnappen aan, ontkomen
échapper de/à
216
schermutseling
échauffourée f
217
vervallend
échéant
218
ontluiken
éclore
219
afwijzen
éconduire
220
verkorten
écourter
221
telefonische hulpverlener
écoutant m
222
verplettering, overweldiging
écrasement m
223
ineenstorting, inzakking
écroulement m
224
stichtelijk, niets verhelend
édifiant
225
bouwsel
édifice m
226
uitgewist, vaag
effacé
227
verdwijning | uitwissen
effacement m
228
schrikwekkend, ontstellend
effarant
229
opbruising | gisting
effervescence f
230
de instorting / val
effondrement m
231
aftakeling, verwering
effritement m
232
verdwaald
égaré
233
ontwijken
éluder
234
manifestatie
émanation f
235
iemand op de voet volgen
emboîter
236
het binnendringen
empiètement m
237
vat (op), greep, invloed
emprise f
238
lening
emprunt m
239
gelijke, mededinger
émule m/f
240
tegenwicht, daartegenover
en contrepartie
241
braakliggend
en friche
242
in scheervlucht
en rase-motte
243
beslagleggend op
en saisissant
244
in de hoofdzaak
en substance
245
van kracht, in werking
en vigueur
246
drijfwerk, raderwerk
engrenage m
247
opgeruimd, vrolijk
enjoué
248
blokkeren, tegenhouden
enrayer
249
overeenkomst | (goede) verstandhouding, overeenstemming
entente f
250
bekrachtigen, ratificeren
entériner
251
verdraaiing van waarheid, schending | verstuiking
entorse f
252
belemmering
entrave f
253
gekluisterd, in zijn bewegingen belemmerd
entravé
254
belemmeren, hinderen
entraver