TV5 Les Europeens face crise - Sheet1 Flashcards

1
Q

Vertaal

à peine

A

met moeite

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Vertaal

abriter

A

beschermen, beschutten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Vertaal

adhèrent(e) m/v

A

aanhanger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Vertaal

aller en boîte

A

uitgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Vertaal

appartenir à

A

behoren tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Vertaal

au ralenti

A

traag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vertaal

au sein de

A

in, binnen, in het kader van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vertaal

augmenter

A

uitbreiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Vertaal

avis m

A

mening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Vertaal

avoir la cote

A

populair zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Vertaal

baisse v

A

daling, vermindering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Vertaal

bombe a retardement

A

tijdbom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vertaal

bouché

A

verstopt, versperd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vertaal

bref

A

kort, kortaf adj

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vertaal

cédér

A

overdoen, verkopen, afstand doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vertaal

chantier m

A

werkplaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Vertaal

chiffre d’affaires m

A

omzet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Vertaal

chômeur m

A

werkloze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Vertaal

conteneur m

A

container

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Vertaal

convaincre

A

overtuigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Vertaal

cortège m

A

stoet, optocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Vertaal

coût m

A

kosten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Vertaal

croissance v

A

groei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Vertaal

de toute façon

A

hoe dan ook

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Vertaal

decrire

A

beschrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Vertaal

dédier

A

toewijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Vertaal

déguiser

A

vermommen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Vertaal

démunir

A

ontnemen, beroven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Vertaal

déposer

A

neerleggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Vertaal

depuis

A

sinds, vanaf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Vertaal

désormais

A

voortaan, van toen af aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Vertaal

devis m

A

bestek kostenraming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Vertaal

dont

A

waarvan, van wie, waarover

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Vertaal

dorénavant

A

voortaan, in het vervolg, nu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Vertaal

éclater

A

barsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Vertaal

éloigné

A

ver verwijderd van, afgelegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Vertaal

embaucher

A

in dienst nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Vertaal

empêcher

A

beletten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Vertaal

en bref

A

kortom bw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Vertaal

en la matière de

A

op het gebied van, terzake van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Vertaal

en outre

A

bovendien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Vertaal

engager

A

in dienst nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Vertaal

enseignant m

A

docent

44
Q

Vertaal

enseigne v

A

uithangbord, reclamebord

45
Q

Vertaal

entraîner

A

meeslepen, verleiden tot

46
Q

Vertaal

epargne v

A

spaargeld

47
Q

Vertaal

épargner

A

ontzien

48
Q

Vertaal

étonner

A

verwonderen, verbazen

49
Q

Vertaal

faire la file

A

in de rij staan

50
Q

Vertaal

fierté v

A

trots

51
Q

Vertaal

fond m

A

bron

52
Q

Vertaal

frein m

A

rem

53
Q

Vertaal

fuir

A

vluchten

54
Q

Vertaal

gâcher

A

bederven

55
Q

Vertaal

gestion v

A

beheer, management

56
Q

Vertaal

grandir

A

opgroeien

57
Q

Vertaal

impôt foncier

A

grondbelasting

58
Q

Vertaal

invendu

A

onverkocht

59
Q

Vertaal

la bulle

A

luchtbel

60
Q

Vertaal

les invendus

A

de onverkochte goederen

61
Q

Vertaal

logiciel m

A

software

62
Q

Vertaal

lorsque

A

wanneer, terwijl

63
Q

Vertaal

loyer m

A

huurprijs

64
Q

Vertaal

matière v

A

materiaal

65
Q

Vertaal

matière v

A

stof, materie, leerstof

66
Q

Vertaal

mécénat m

A

mecenaat

67
Q

Vertaal

outre

A

behalve

68
Q

Vertaal

ouvrier m

A

werker

69
Q

Vertaal

païen

A

heidens

70
Q

Vertaal

parcourir

A

doorlopen, afleggen van afstand

71
Q

Vertaal

parfois

A

soms, af en toe

72
Q

Vertaal

perte v

A

verlies

73
Q

Vertaal

plutot que

A

liever dan

74
Q

Vertaal

pompe v

A

praal, pracht

75
Q

Vertaal

pourtant

A

toch, echter, evenwel bw

76
Q

Vertaal

prêter de l’argent

A

geld lenen

77
Q

Vertaal

prêter

A

verlenen, verschaffen, aanleiding geven

78
Q

Vertaal

puisque

A

aangezien, daar

79
Q

Vertaal

quarantaine v

A

veertigtal

80
Q

Vertaal

rater

A

missen, niet raken, niet slagen in

81
Q

Vertaal

rebondir

A

opspringen, terugstuiten, opleven

82
Q

Vertaal

recours m

A

toevlucht

83
Q

Vertaal

refondre

A

omwerken van tekst

84
Q

Vertaal

réjouissance v

A

vrolijkheid, pret

85
Q

Vertaal

relier

A

verbinden

86
Q

Vertaal

repas m

A

maaltijd

87
Q

Vertaal

résoudre

A

oplossen, doen verdwijnen

88
Q

Vertaal

rêver

A

dromen

89
Q

Vertaal

ristourne v

A

korting

90
Q

Vertaal

se balader

A

slenteren

91
Q

Vertaal

se entasser

A

zich ophopen

92
Q

Vertaal

se relayer

A

aflossen, elkaar aflossen

93
Q

Vertaal

selon

A

volgens

94
Q

Vertaal

sentir

A

voelen, merken, beseffen

95
Q

Vertaal

s’envoler

A

wegvliegen, opstijgen

96
Q

Vertaal

s’établir

A

zich vestigen

97
Q

Vertaal

souffrir

A

lijden aan, ondergaan

98
Q

Vertaal

sourire

A

glimlachen

99
Q

Vertaal

sous-traitant m

A

onderaannemer

100
Q

Vertaal

surfer

A

surfen

101
Q

Vertaal

surtout

A

vooral

102
Q

Vertaal

tells

A

zulk, zoals

103
Q

Vertaal

témoignage m

A

getuigenis

104
Q

Vertaal

tracasser

A

last bezorgen

105
Q

Vertaal

tronçon m

A

brok, stuk

106
Q

Vertaal

une denrée rare v

A

een schaars goed