Perspectives 10 Flashcards
1
Q
verenigen
A
unir
2
Q
scheiden
A
séparer
3
Q
getuignis
A
le témoignage
4
Q
spontaan (bijwoord)
A
spontanément
5
Q
construeren
A
construir
6
Q
het dialect
A
le dialecte
7
Q
de handel
A
le trafic
8
Q
het percentage
A
le pourcentage
9
Q
tweetalige
A
bilingue
10
Q
de eeuw
A
le siècle
11
Q
inlijven bij
A
incorporer à
12
Q
de mijn
A
la mine
13
Q
ontstaan
A
issu(e)
14
Q
een merk
A
une enseigne
15
Q
de kern
A
le pôle
16
Q
de andijve, witlof
A
l’endive v
17
Q
soepel, gemakkelijk
A
aisé(e)
18
Q
eveneens
A
également
19
Q
de verbinding
A
la connexion
20
Q
genoeg
A
suffisant(e)
21
Q
de snelheid (2)
A
l’allure v, la vitesse
22
Q
op de hoogte houden
A
tenir au courant
23
Q
de aansluiting
A
le raccord
24
Q
een staking
A
une grève
25
onder leiding van
sous la direction de
26
de leiding, het beheer
la gérance
27
uitdrukken (praten)
exprimer
28
lijken op
ressembler à
29
het netwerk (2)
le maillage, le réseau
30
zich voorzien van
se doter de
31
iets opwekken
susciter
32
in aanmerking komend
éligible
33
en zelfs
voire
34
menselijk
humain
35
onder elkaar verdelen
se répartir
36
omvatten
regrouper
37
in orde komen
s'arranger
38
dat is irritant
c'est énervant
39
want, namelijk (2)
car, en effet
40
hoofdstad van departement
le chef-lieu
41
het gezegde
la maxime
42
ik ben zeker dat
je suis sûr que