Tentamen vragen (meerkeuze) Flashcards

1
Q

Bij een patiënt wordt een operatie gepland voor zijn longcarcinoom. De longfunctie
laat echter een FEV1 zien van 44% en een diffusie capaciteit van 50% van de
voorspelde waarde.
Wat is het meest aangewezen aanvullende onderzoek?

A

een inspannings ergometrie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Met welke markers kan een klassiek adenocarcinoom van de long
immuunhistochemisch worden geïdentificeerd?

A

TTF-1 = pneumocytaire markers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

kan immuuntherapie na chemo?

A

ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Een patiënte die bezig is met radiotherapie van de mamma in het kader van een
mammasparende behandeling klaagt over een pijnlijke, rode huid ter plaatse.
Wat moet je deze patiënte uitleggen?

A

Dit wordt veroorzaakt door de bestraling en verdwijnt 2-3 weken na het einde
van de bestraling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke waarde wordt of welke worden toegedicht aan OncotypeDx?

A

de prognose van het mammacarcinoom en de kans dat chemotherapie effectief is tegen het mammacarcinoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welk onderzoek van de mamma is het meest betrouwbaar voor het stellen van
de diagnose mammacarcinoom?

A

Histologisch biopt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat weet je over ovariumcarcinomen?

A

zijn de meest frequent voorkomende gynaecologische tumoren, maar hebben wel de slechtste prognose een belangrijke prognostische factor is het FIGO stadium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is waar over de Gleasonscore?

A
  • De Gleason-score heeft een voorspellende waarde voor tumor agressiviteit.
  • De Gleason-score wordt gebaseerd op de groeiwijze van prostaat
    adenocarcinoom.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

waar staat PICO voor?

A

Populatie
Interventie
Controle
Outcome

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat betekent noexp achter Mesh?

A

do not explode dus eig niet includeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke van bovenstaande ga je bij een RCT beoordelen?
1 Blindering
2 Selectiebias
3 Duur van follow-up
4 Type referentietest

A

alleen blindering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Een aantal functionele factoren is van belang voor het onderscheid tussen de zg.
‘hoog-risico’ subtypen van HPV en de ‘laag-risico’ subtypen.
Drie factoren zijn:
1 Bindingsaffiniteit van E6 en E7 eiwitten voor gastheer eiwitten.
2 Kans op integratie in het gastheer genoom.
3 Voorkeur voor infectie van cervixslijmvlies.
Welke van de onderstaande antwoorden geeft de juiste volgorde aan van
meest doorslaggevend naar minst doorslaggevend voor dit onderscheid?

A

1 = 2 > 3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welk bloedproductsoort behoort niet tot het standaard assortiment?

A

granulocytenconcentraat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welk bloedproductsoort behoort niet tot het standaard assortiment?

A

eiwitspectrum en bepaling Mproteine
beeldvorming (Xskelet, CTskelet of MRI)
beenmergonderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

welke mutatie geeft een slecht risico bij AML?

A

RUNX1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is nodig om de diagnose MDS te stellen?

A
  • cytogenetisch onderzoek (essentieel)
  • flow-cytometrie
  • morfologie
  • moleculaire diagnostiek (specifieke mutaties)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is het voordeel van een navelstreng transplantatie t.o.v. volwassen verwante donor?

A
  • geen risico voor de donor
  • minder grote kans op GVHD
  • stamcellen direct beschikbaar
  • HLA match minder belangrijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat zijn de nadelen van navelstrengbloed?

A
  • weinig stamcellen waardoor grotere kans op transplantaat falen
  • tragere repopulatie
  • transplantaat is maar eenmalig beschikbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

in welke organen bevinden zich de lymfatische stamcellen?

A
  • thymus
  • beenmerg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

waarom doe je een leukocytendifferentiatie?

A

dan weet je op welke differentiatie lijn het gaat en of het chronisch of acuut is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat is niet van belang bij het beoordelen van een long nodule?

A

mate van alcoholgebruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

welke vormen van longcarcinoom zijn met roken geassocieerd?

A
  • plaveiselcelcarcinoom
  • kleincellig carcinoom
  • grootcellig carcinoom
  • adenocarcinoom (minder mate dan de rest)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q
  1. Bij patiënten met kanker worden klachten vrijwel altijd verklaard door een fysieke oorzaak.
  2. Bij patiënten met kanker wordt de ernst van de klachten mede bepaald door angst en eerdere ervaringen.
    Welke bewering is of welke zijn juist?
A

beide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q
  1. De gemiddelde leeftijd waarop vrouwen mammacarcinoom krijgen in Nederland is rond het 54ste levensjaar.
  2. Mammacarcinoom kan ook al bij primaire presentatie reeds op afstand uitgezaaid zijn (M1), echter zal dit nooit zo zijn bij heel kleine pT1N0
    HR+ mammacarcinomen.
  3. Mammacarcinoom bij mannen is vaker triple negatief (ER neg, Her2 neg) dan mammacarcinoom bij vrouwen.
    Welke bewering is of welke zijn juist?
A

geen
1. 60 jaar
2, kleine pT1N0 kan ook uitzaaien
3. mammacarcinoom bij mannen is vaker hormoongevoelig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

bij wie beveel je een mammaprint aan?

A

bij patiënten met hormoongevoelig mammacarcinoom. als hieruit <88% kans op genezing komt dan doe je adjuvante chemo.
model is gebaseerd op: ER-receptor, leeftijd, comorbiditeit, gradering, grootte en lymfeklierstatus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Noem twee fibro-epitheliale laesies van de mamma en beschrijf voor beide laesies de leeftijdscategorie waarin deze het
meest voorkomen. (4p)

A

fibroadenoom met name jonge vrouwen (20-30 jaar), phyllodes met name wat oudere vrouwen (6e decade).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Je bent plastisch chirurg. Een 30-jarige man staat gepland op je poliklinische operatieprogramma voor excisie en sluiting van een bolvormige,
glanzende huidafwijking op de wang van 2mm.
Wat is de meest aangewezen manier om de laesie te excideren en het defect te sluiten?

A

Excideren van de laesie met een minimale marge en primair sluiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de belangrijkste predictieve factor bij de behandeling van patiënten met een gemetastaseerd colorectaal carcinoom?
A De leeftijd van patiënt.
B De performance status van de patiënt.
C De tijd die is verlopen tussen het stellen van de diagnose en start behandeling.
D De locatie van de primaire tumor.

A

de performance status de rest is prognostisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

wat is de vaakst voorkomende lymfoom?

A

Bcel diffuus … lymfoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welk type maligne lymfoom komt het meest frequent voor?

A

diffuus grootcellig B-cel lymfoom (agressief beloop)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Welke van de onderstaande markers geeft bij expressie de zekerheid dat er
sprake is van een onrijp lymfoom?

A

TdT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

wat is de behandeling van een NSLC longcarcinoom stadium IIIa?

A

chemoradiotherapie en evt immunotherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

hoe wordt een Xthorax gemaakt bij verdenking op longcarcinoom?

A

altijd in 2 richtingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke bewering over het gebruik van de PET scan bij longcarcinoom is juist?
a Een PET scan toont in ongeveer 10% van de patiënten een onverwachte
metastase.
b Een PET scan dient verricht te worden bij iedere patiënt met een niet-kleincellig
longcarcinoom.
c De PET scan is gevalideerd voor gebruik bij zowel het kleincellige- als het nietkleincellige longcarcinoom.

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

1 de grootte van de tumor en aantal aangedane lymfklieren
2 BR-gradering
3 ER/PR positiviteit
4 HER2 receptor positiviteit
5 proliferatie index
Welke tumorkenmerken zijn prognostisch ongunstig?

A

1, 2 en 4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is de meest voorkomende indicatie om een patiënte met
mammacarcinoom en Baker 1 kapselcontractuur te opereren?

A

om de pijnklachten te verminderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat lezen genexpressie arrays uit?

A

Ze lezen per gen uit hoeveel RNA moleculen er in een preparaat aanwezig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welke bewering over het ductaal carcinoma in situ (DCIS) is juist?

A

het kan niet metastaseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Fibrocysteuze veranderingen zijn benigne veranderingen die vaak voorkomen in de
mamma.
Welke van de volgende histologische beelden past hier niet bij?

A

lobulair carcinoma in situ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat zijn vier juiste risicofactoren voor het ontstaan van blaaskanker?

A

schistosomiasis, roken, cyclofosfamide en chronische urineweginfecties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Welke prostaatkankerbehandeling heeft de intentie te cureren?

A
  • active surveillance
  • externe radiotherapie van de prostaat gecombineerd met 6 maanden ADT
  • 3-maandelijkse LHRH injecties met externe radiotherapie van de prostaat
  • cyberknife bestraling van de gehele prostaat
  • HDR brachytherapie met loop-implantatie in de gehele prostaat
  • radicale prostatectomie met pelviene klierdissectie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Je bent hematoloog. Een 56-jarige man met een acute myeloïde leukemie krijgt een
allogene perifeer bloed stamceltransplantatie van zijn HLA identieke broer.
Voorafgaande aan de transplantatie krijgt patiënt een niet-myeloablatieve (‘reduced
intensity’) conditionering.
Wat beïnvloedt in deze casus het risico op graft-versus-host ziekte?
a Perifeer bloed als stamcelbron geeft een hoger risico op graft-versus-host ziekte
dan beenmerg.
b Het feit dat de donor HLA identiek is aan patiënt zorgt ervoor dat er géén risico
op graft-versus-host ziekte is.
c Een HLA identieke broer geeft in dit geval een hoger risico op graft-versus-host
ziekte dan wanneer een HLA identieke zus als donor was gebruikt.

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Waarvoor is typeren van longkanker door middel van weefselonderzoek
belangrijk?

A

voor de therapiekeuze en de stadiëren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Vanaf welke beginleeftijd krijgt de 25-jarige vrouw welke controle-adviezen,
indien zij ook draagster van de CHEK2-mutatie blijkt te zijn?

A

vanaf 35-jarige leeftijd jaarlijks mammografie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

1 nCRT(neoadjuvante chemoRT) leidt tot tumorregressie waardoor grotere kans op radicale resectie.
2 nCRT leidt tot het verbeteren van de overleving.
3 nCRT leidt tot het verminderen van het lokale recidief.
Welke reden is of welke redenen zijn juist?

A

1 en 3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Welke operatie wordt verricht bij een cT4 rectumcarcinoom met ingroei in de
uterus?

A

achterste exenteratie (2e en 3e deel weggehaald)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

1 Clinici wezen de numerieke methode af, omdat artsen altijd te maken hebben
met individuele patiënten en dus weinig zouden opschieten met kennis van
gemiddelden.
2 Fysiologen wezen de numerieke methode af, omdat objectieve kennis alleen zou
voortkomen uit laboratoriumproeven en een mechanische benadering van
ziektes.
3 Epidemiologen wezen de numerieke methode af, omdat ‘echte’ effectiviteit niet
gemeten zou kunnen worden onder gecontroleerde ziekenhuisomstandigheden,
maar moet worden waargenomen op populatieniveau.
Welke van de genoemde verklaringen is of zijn juist?

A

1 en 2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

wat weet je over de V600 mutatie?

A
  • 50% heeft het met een melanoom
  • GEEN prognostische factor voor hersenmetastase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

wat weet je over een verhoogd LDH?

A
  • Een al dan niet verhoogd LDH is, onafhankelijk van de BRAFV600e
    mutatiestatus, mede bepalend voor het initiële systemische beleid.
  • Een verhoogd LDH is GEEN prediktieve maat om het effect van palliatieve
    radiotherapie in te schatten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

wat staat er in de PIF?

A
  • bijwerkingen
  • alle procedures van de studie deelname
  • doel van de studie
  • geeft inzicht in alle rechten en plichten van de patiënt als proefpersoon
  • info over de studie kan zo gedeeld worden met familie/vrienden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

wat zijn de bevinden van ALL?

A

patiënt: 10 en bleek
AM: blauwe plekken
LO: vergrote milt en lever of gegeneraliseeerde lymfadenopathie
AO: BCR-ABL positief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

wat zijn de bevindingen van Hodgkin stadium II?

A

P: 18 en zwelling in hals
AM: jeuk
LO: -
AO: verbreed mediastinum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

wat zijn de bevindingen van AML?

A

P: 40 en bloedend tandvlees
AM: afgelopen menstruatie heftig bloedverlies of blauwe plekken
LO: bleek
AO: pancytopenie of hoog LDH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

wat zijn de bevindingen van non-hodgkin lymfoom?

A

P: 60 en nachtzweten
AM: 10 kilo afvallen
LO: vergrote lever en milt of gegeneraliseeerde lymfadenopathie
AO: hoog LDH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

wat zijn de bevindingen van MM?

A

P: 70 en botpijnen
AM: niet meer geplast
LO: -
AO: M-component

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

welk lymfoom heeft een Myc-translocatie?

A

Burkitt lymfoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

wat is de baker classificatie?

A

I: geen contractuur, zachte borst
II: minimale contractuur, palpabel en niet zichtbaar
III: matige contractuur, pal[abel en zichtbaar
IV: ernstige contractuur hard en pijnlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Welk type maligne lymfoom kent een zeer agressief beloop en moet snel behandeld worden?

A

Burkitt lymfoom en de behandeling is intensieve chemo zonder dit overlijdt de P in een week

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Welke gegevens is het meest belangrijk bij de beslissing om te bepalen of een erytrocytentransfusie nodig is?

A

anemie-gerelateerde klachten

60
Q

MDS wordt veroorzaakt door het optreden van (epi)genetische veranderingen in bloed-stamcellen.
Welke van de volgende uitspraken is niet juist?
A De oorzaak hiervan is meestal onbekend.
B Expositie aan benzeen of petroleumderivaten kan een rol spelen.
C Erfelijke aanleg kan een rol spelen.
D Behandeling met chemo- en/of radiotherapie voor een andere maligniteit kan een rol spelen.
E Langdurige deficientie voor vitamine B12 of foliumzuur kan een rol spelen

A

E

61
Q

Organen die betrokken zijn bij de aanmaak en afbraak van bloedcellen zijn onder andere:
1. milt
2. beenmerg
3. lymfeklieren
In welk(e) orga(a)n(en) wordt of worden oude neutrofiele granulocyten uit de circulatie verwijderd?

A

milt en beenmerg

62
Q

wat gebeurt er bij een linksverschuiving bij bacteriële infectie?

A

geen voorloper cellen in het bloed

63
Q

wat gebeurt er bij AML?

A

probleem bij uitrijping van de cellen

64
Q

wat gebeurt er bij CLL?

A

lymfatische voorlopercellen in het bloed

65
Q

Op welke twee aandoeningen heeft een patiënt met asbestlichaampjes een verhoogde kans?

A

adenocarcinoom en mesothelioom

66
Q

Welke van de onderstaande bewering over mammacarcinoom is juist?
A Lobulair mammacarcinoom is ten opzichte van invasief carcinoom-NST minder vaak voorkomend maar wel vaker ER+.
B De kans op lymfklier uitzaaiingen bij cN0 mammacarcinoom is < 10%.
C Verdachte klachten bij anamnese of LO behoeven alleen verder onderzoek als het bot-gerelateerde klachten zijn.
D Adjuvante systemische behandeling is net zo goed als neoadjuvante systemische behandeling

A

A:
- een andere naam voor ductaal invasief carcinoom is invasief carcinoom-NST
- lobulair is vaker hormoon gevoelig, minder proliferatief, groeien in lange stroken en diffuus (door verlies van E-cadherine)
- het is meer dan 10%
- neoadjuvant geeft als het werkt een betere prognose

67
Q

Welke van de onderstaande bewering over directe borstreconstructie is juist?
A Ze worden door een oncologisch chirurg uitgevoerd direct aansluitend aan een ablatio.
B Ze worden afgeraden bij patiënten met een cT4 mammacarcinoom.
C Ze worden niet afgeraden bij een N2 mammacarcinoom.
D Het zijn altijd autologe reconstructies.

A

B want STRALING:
- wordt gedaan door plastisch chirurg
- ze worden vaak ook afgeraden bij N2
- ze worden afgeraden bij T4 want vaak nog adjuvante RT
- zijn veel meer opties dan autologe reconstructies

68
Q

Welke bewering over afstandsmetastasen is juist?
A Uitgebreide viscerale metastasen zijn een indicatie voor chemotherapie.
B In principe worden afstandsmetastasen niet lokaal behandeld.
C Hersenmetastasen worden altijd lokaal behandeld, meestal in de vorm van bestraling.
D Oogmetastasen komen bij mammacarcinoom niet voor

A

A want:
- Hersenmetastase kan ook chemo
- bij pijnklachten van botmetastase kan er lokaal behandeld worden
- mammacarcinoom zaait hematogeen uit met als voorkeur lever, long en botten maar kan overal

69
Q

Welk materiaal moet je gebruiken en welke test moet je uitvoeren om deze vraag binnen twee weken te beantwoorden voor
deze patiënt?
A Bloed, waaruit je mRNA isoleert om het expressieniveau van BRCA1 te bepalen.
B Bloed, wat je bestraalt en een paar uur doorkweekt, waarna je de lokalisatie van het RAD51 eiwit bepaalt.
C Een biopt, wat je bestraalt en een paar uur doorkweekt, waarna je de lokalisatie van het RAD51 eiwit bepaalt.
D Een biopt, waaruit je mRNA isoleert om het expressieniveau van BRCA1 te bepalen.

A

C door de bestraling creër je dubbelstreng breuken die RAD51 moet oplossen en dan zie je dus of die aanwezig is

70
Q

Welke epitheliale afwijking is niet omgeven door myoepitheel?

A

lobulair carcinoom

71
Q

wat zijn de reconstructieve lift van meest naar minst gecompliceerd?

A
  • vrije weefsel transpositie
  • regionale transpositie
  • weefsel expansie
  • huidtransplantatie
  • uitgestelde primaire sluiting
  • primaire sluiting
  • secundaire sluiting
72
Q

wat is een replicatie-onderzoek?

A

onafhankelijke wetenschapper herhalen het oorspronkelijke onderzoek. dit doe je om de betrouwbaarheid te testen.

73
Q

Enkele opmerkingen over een sentinel node procedure (SNP) bij melanoom zijn:
1. Na een SNP weet je nauwkeuriger wat de prognose is.
2. Bij een positieve SNP komt de patiënt in aanmerking voor adjuvante systemische therapie.
3. Bij een positieve SNP is de kans op metastasering kleiner dan zonder SNP.
4. Bij een positieve SNP komt de patiënt in aanmerking van adjuvante radiotherapie.
Welke van bovenstaande bewering is of welke zijn juist?

A

we doen geen RT en de kans op metastase is groter dus 1 en 2

74
Q

Je bent internist-oncoloog en een patiënt wordt verwezen wegens een melanoom met uitzaaiingen in lever en longen. Er is een biopt
genomen uit een uitzaaiing in de lever die de diagnose melanoom bevestigt, en de moleculaire analyse toont een mutatie in het BRAF gen
(V600E).
Mogelijke systemische behandelopties voor het gemetastaseerd melanoom zijn:
1. immuuntherapie (bijvoorbeeld anti-PD1 en/of anti-CTLA4)
2. chemotherapie
3. doelgerichte (“Targeted”) therapie met tyrosine kinase remmers (bijv. BRAF en/of MEK remmers)
Voor welke van de volgende palliatieve behandelingen komt patiënt in aanmerking?

A

1 en 3

75
Q

In de ontwikkeling van invasief baarmoederhalskanker speelt een aantal gebeurtenissen een rol:
1. Integratie van het papillomavirus (HPV) DNA in het gastheergenoom.
2. Onderdrukking van de lokale immuunrespons door HPV eiwitten.
3. Optreden van multipele chromosoom-afwijkingen.
Wat is de juiste tijdsvolgorde van deze gebeurtenissen?

A

2 onderdrukking, 1 integratie 3 optreden

76
Q

Je bent AIOs op de afdeling Interne Geneeskunde. Je ziet een patiënt met een pancytopenie die je verdenkt van een hersenbloeding. De
dag voor het event was het trombocytengetal 18 x10e9/L waarop geen actie ondernomen is.
Welke actie onderneem je?

A

Je geeft een trombocyten transfusie en verricht daarna diagnostiek (o.a. lab en CT).

77
Q

welk onderzoek maakt onderscheid tussen AML en ALL?

A

immnofenotypering

78
Q

Je bent longarts. Je ziet een 50-jarige man die bekend is met uitgezaaide longkanker. Hij meldt zich nu met pijn in de onderrug en
uitstralende pijn naar de hiel links. Je vraagt aanvullende diagnostiek aan.
Wat is het onderzoek van keuze?

A

MRI

79
Q

waar zorgt een daling van het aantal rokers voor?

A

kleincellig longkanker neemt af en adenocarcinoom neemt toe

80
Q

Je bent huisarts. Op je spreekuur zie je een 35-jarige vrouw met klachten van roodheid en schilfering rond de tepel hetgeen lijkt op eczeem.
Wat is jouw belangrijkste differentiaal diagnose?
A melanoma in situ
B psoriasis
C contact-allergie
D M. Paget
E lactatieadenoom

A

D want dit is een DCIS naar de huid

81
Q

Welke van de onderstaande stellingen over lobulair mammacarcinoom is juist?
A het kan worden gemist met mammografie
B het is geassocieerd met een CHEK2 1100delC genmutatie
C het is het meest voorkomende type mammacarcinoom
D het is nooit ER gevoelig

A

B
- lobulair is minder goed te detecteren met mammografie en MRI.
- ductaal komt vaker voor
- het is vaker ER gevoelig
- 1100delC geeft een life time risk van 35-55% op borstkanker

82
Q

Welk model voor kanker is het meest geschikt om een groot aantal (vele duizenden) mogelijke medicijnen op te testen?
A cellijnen
B tumor organoïden
C xenograft muizenmodellen (patient derived xenographts)
D dunne plakjes tumorweefsel

A

A

83
Q

Wat is het primaire stroomgebied van de afvoerende lymfedrainage van de blaas?
A de liezen
B langs de iliacaal vaten
C langs de vena cava inferior en aorta
D supraclaviculair links (klier van Virchow)

A

B

84
Q

Op grond van een steekproef van 4.000 studenten bereken je een 95% betrouwbaarheidsinterval (confidence interval) om het gemiddelde
aantal calorieën, te berekenen die voor 12-jarigen worden ingenomen. Daarna besluit je een ander 95% betrouwbaarheidsinterval te
berekenen op grond van een vergelijkbare groep studenten, maar dit keer met een steekproef van slechts 1.000 studenten.
Hoe zal het betrouwbaarheidsinterval van de eerste steekproef naar de tweede steekproef veranderen?

A

betrouwbaarheidsinterval wordt 4x zo breedt want 2x door de steekproef grote maar wel aan beide kanten 2x dus 4x

85
Q

Er zijn verschillende methoden om de uitkomsten van je artikelen binnen een meta-analyse te verklaren.
Welke methoden kun je gebruiken om heterogeniteit in een meta-analyse te verklaren?
A standaarddeviaties
B subgroepanalyses
C multiple regressie-analyse
D meta-regressie
E funnel plot

A

B en D

86
Q

Bij de kwaliteitsbeoordeling kun je onder andere kijken naar:
1. Allocation concealment
2. Recall bias
3. Selectiebias
Bij welk studietype is welk aspect met name van belang?

A

RCT: allocation concealment; Case-control: recall bias; Cohort: selectiebias

selectiebias past bij beide maar recall beter bij case-control omdat het onderzoek vaak retrospectief is

87
Q

De cellen zijn erg afwijkend. Bij deze uitslag kunt u baarmoederhalskanker hebben. In dat geval wordt u eerst onderzocht om te kijken hoe
ver de ziekte zich heeft ontwikkeld.
Welke behandeling u krijgt, hangt af van de uitslag. Wilt u hierover meer informatie?
Welke uitslag komt hiermee overeen?

A

PAP5

88
Q

Hieronder staan gebeurtenissen die tot overgang naar cervixcarcinoom leiden:
1. partiële integratie van papillomavirus DNA in het genoom van de gastheercel
2. stimulatie van celproliferatie en onderdrukking van apoptose
3. optreden van multipele chromosoom-afwijkingen
4. binding van viruspartikels aan de buitenzijde van het celmembraan
zet op volgorde

A

4 - 2 - 1 - 3

89
Q

Welke van onderstaande metastaseringsvormen zijn mogelijk bij melanoom?
A Lymfogene metastasen
B Cavitaire metastasen
C Intransit metastasen
D Satelliet metastasen

A

A, C, D

90
Q

Welke beweringen over algemene farmacologische principes zijn juist?
A Door middel van therapeutic drug monitoring (TDM) wordt op basis van de geneesmiddelconcentratie in het bloed de optimale
dosering van het anti-kanker middel bepaald.
B Absorptie, distributie en metabolisme zijn de belangrijkste fasen waarin geneesmiddelinteracties met voeding kunnen
plaatsvinden.
C Roken induceert CYP-enzymen in de lever.
D Het aantal geneesmiddelinteracties is in de dagelijkse praktijk zo klein dat slechts bij een minderheid van de kankerpatiënten
dosisaanpassingen nodig zijn.

A

A, C, D

91
Q

wat past er bij een MM?

A

P: 60 en rugpijn
AM: 2 dagen niet geplast
LO: kloppijn wervelkolom
AO: M-component en hoog calcium

92
Q

wat past er bij DLBCL?

A

P: 54 en 10 kg verlies
AM: nachtzweten
LO: vergrote milt
AO: PET positieve lymfeklieren

93
Q

wat past er bij AML?

A

P: 42 en blauwe plekken
AM: tandvleesbloedingen
LO: bleek
AO: complexe cytogenetische afwijkingen

94
Q

wat past er bij CLL?

A

P: 81 per toeval hoog leukocyten
AM: -
LO: -
AO: bloeduitstrijkje afwijkende groot aantal lymfocyten

95
Q

Wat is een nadeel van een stamceltransplantatie met navelstrengbloed vergeleken met een transplantatie van stamcellen
afkomstig van een volwassen verwante donor?
A het risico voor de donor is groter
B het transplantaat is niet direct beschikbaar
C het risico op transplantaat falen is groter
D de repopulatie na transplantatie verloopt sneller

A

C
- repopulatie is trager
- het risico op transplantaat falen is groter
- transplantaat direct beschikbaar
- geen risico donor

96
Q

Welke van onderstaande beweringen over minimaal residuale ziekte (MRD) is niet juist?
A de mate van MRD is geassocieerd met kans op recidief ziekte
B de mate van MRD kan het meest gevoelig worden gemeten met morfologie
C de mate van MRD geeft informatie over het succes/slagen van de behandeling
D de mate van MRD helpt bij de keuze van de behandelstrategie

A

B dit moet flowcytometrie zijn

97
Q

Naar welk van de onderstaande organen zaait niet-kleincellig longkanker het minst vaak uit?

A

darmen, huid en ogen

98
Q

Welke systeemtherapie is de hoeksteen van de behandeling van gemetastaseerd kleincellig longcarcinoom?
A chemotherapie
B immunotherapie
C doelgerichte therapie
D chirurgie
E radiotherapie

A

A alleen stadium I heeft geen chemotherapie

99
Q

Een 60-jarige vrouw is recent geopereerd in verband met een adenocarcinoom van de middenkwab. Het pathologieverslag toont dat het
gaat om een pT1aN0M0, stadium IA1 goed gedifferentieerd adenocarcinoom welke in het geheel is verwijderd.
Welke van onderstaande stelling is of welke zijn juist?
A de geschatte 5-jaarsoverleving is >90%
B er is geen adjuvante systeemtherapie geïndiceerd
C het stoppen met roken advies kan worden ingetrokken
D er dient aanvullende moleculaire diagnostiek te worden ingezet

A

A en B
- bij stadium 1A1 doe je geen adjuvante chemo
- moleculaire diagnostiek niet bij1A1

100
Q

Een 44-jarige vrouw wordt de diagnose adenocarcinoom van de long met metastasen in de lever en linker bijnier gesteld. Aanvullend
onderzoek van de tumor toont een EGFR-mutatie met een deletie in exon 19.
Wat is de beste behandeling voor deze patiënte?
A chemotherapie
B immunotherapie
C combinatie van chemotherapie en immunotherapie
D doelgerichte therapie, zogenaamde tyrosine kinase inhibitor (TKI)
E best supportive care

A

D, behandelingen per stadium
I: operatie
II: operatie icm adjuvante chemo
III: chemo + bestraling
IV: chemo en/of immunotherapie of gerichte behandelingen

101
Q

Je bent huisarts. Op je spreekuur komt een 23-jarige vrouw. Bij haar zus is recent op 31-jarige leeftijd borstkanker ontdekt waarvoor zij nu
wordt behandeld met chemotherapie. De jongere zus maakt zich erg veel zorgen over een erfelijke belasting, omdat een arts tegen haar zus
gezegd heeft: “Nou mevrouw dat is wel jong, misschien speelt er wel een erfelijke factor”.
Wat dient de huisarts als eerste te doen?
A de 23-jarige verwijzen voor mammografie
B de 23-jarige verwijzen voor genetisch onderzoek
C de 31-jarige zus verwijzen voor genetisch onderzoek
D de familie-anamnese afnemen om te bepalen of verwijzing noodzakelijk is
E de 23-jarige laten vragen aan haar zus of die genetisch onderzoek wil laten doen

A

E want verwijzing van meisje zelf heeft geen zin want dan moet zij eerst onderzocht worden voordat er genetisch onderzoek plaatsvindt

102
Q

Welke bewerking is juist met betrekking tot triple negatief mammacarcinoom?
A Bij deze tumoren is de oestrogeen-, de progesteron- en de androgeen receptor niet aanwezig.
B De HER2 receptor mag wel aanwezig zijn, maar niet in geamplificeerde vorm.
C Komt met name voor bij erfelijke aanleg bij BRCA1 en PALB2 mutaties.
D De primaire tumor is vaak minder goed te zien op mammografie, waardoor vaak een MRI van de borsten nodig is.

A

C
- oestrogeen, progesteron en Her2 afwezig dus niet androgeen
- hormoonstatus heeft geen invloed op de zichtbaarheid op een mammagrafie
- PALB2 werkt samen met BRCA gen en geven hoger risico op triple negatief

103
Q

Welke van de onderstaande beweringen over mammacarcinoom is juist?
A De behandeling van op oligo-metastatisch mammacarcinoom is altijd levensverlengend.
B Bij een dreigende wervelinzakking bij uitgebreide botmetastasen van hormoongevoelig mammacarcinoom heeft starten met lokale
behandeling van de wervelinzakking met radiotherapie de voorkeur boven starten van palliatieve anti-hormonale therapie.
C 20% van alle vrouwen die mammacarcinoom ontwikkelt binnen 10 jaar afstandsmetastasen.

A

C
- oligo kan ook curatief zijn als het 3 metastasen zijn in max 2 gebieden
- voorkeur bij metastase is anti-hormonale therapie RT kan als toevoeging
50% krijgt recidief en dat is 20-25% binnen 10 jaar

104
Q

Een jodiumbron kan hoever van tevoren worden ingebracht met nog bruikbaar signaal op de dag van OK?
A 1 week
B 1 maand
C 6 maanden
D 2 jaar

A

C

105
Q

Lees onderstaande stellingen over actinische keratosen.
1. Het aantal actinische keratosen is een klinische biomarker voor het risico op huidkanker.
2. Het risico op het ontstaan van een plaveiselcelcarcinoom is groter uit een morbus Bowen dan uit een actinische keratose.
Welke stelling is of welke zijn juist?

A

beide
- morbus Bowen (3-10%)
- actinische keratose (0,075%)

106
Q

De conclusie van het pathologie verslag van een prostaat naaldbiopt vermeldt: “benigne prostaathyperplasie; geen maligniteit.”
Welke microscopische omschrijving past bij deze diagnose?
A normaal gerangschikte klierbuizen met infiltratie van neutrofiele granulocyten
B infiltratie van lymfocyten en macrofagen met granuloom vorming
C nodulaire toename van stroma en klierbuizen bekleed met tweelagig epitheel
D nodus van glad spierweefsel zoals ook gezien wordt bij uterus leiomyoom
E onregelmatige klierbuizen bekleed met eenlagig epitheel met prominente nucleolus
F
solide velden van epitheel met grote kern en prominente nucleolus

A

C
want leukocyten zou duiden op een ontsteking
door hyperplasie zijn er meer cellen aanwezig die groeien in 1 afgekapseld gebied waardoor er nodulaire groei te zien is

107
Q

Een AIOS urologie wil graag het onderzoek naar een “personalized medicine” aanpak toepassen in de kliniek waarbij de keuze van de
medicatie is gebaseerd op testen in het laboratorium. De AIOS heeft een prostaatkankerpatient die niet meer reageert op de eerste-lijns
hormonale behandeling en voor wie een vervolgbehandeling moet worden gekozen. De AIOS wil tumormateriaal insturen om dit te kweken
en de gevoeligheid voor diverse medicaties te testen.
Welk tumormateriaal moet hiervoor worden ingestuurd?
A PA materiaal van de primaire tumor
B bloed wat afgenomen is voor PSA analyse op het moment dat progressie is vastgesteld
C diagnostisch PA biopt
D vers tumorweefsel verkregen via een TURP

A

D
- omdat die niet meer op 1ste lijn reageert wil geen materiaal meer van de oorspronkelijke tumor
- in het bloed kan geen gevoeligheidstest worden uitgevoerd
- biopt is niet representatief

108
Q

Hoe kan in het onderzoekslaboratorium de gevoeligheid voor diverse drugs getest worden?
A tumorcellen kweken
B DNA isoleren
C weefselcoupes maken en immunohistochemische kleuringen uitvoeren
D RNA isoleren

A

A
- weefsel en immunohistochemie hiermee kun je kijken hoe het er onder microscoop uitziet en bepaalde markers
- RNA kan voorspelling van gevoeligheid gedaan worden maar niet of het daadwerkelijk effect heeft

109
Q

Hoe luidt de Centrale Limiet Stelling?
A Populatiegemiddelden zijn normaal verdeeld rond het steekproefgemiddelde met een spreiding die afhangt van de steekproefstandaarddeviatie en van de steekproefgrootte.
B Populatiegemiddelden zijn normaal verdeeld rond het steekproefgemiddelde met een spreiding die afhangt van de steekproefstandaarddeviatie en niet van de steekproefgrootte.
C Steekproefgemiddelden zijn normaal verdeeld rond het populatiegemiddelde met een spreiding die afhangt van de populatiestandaarddeviatie en van de steekproefgrootte.
D Steekproefgemiddelden zijn normaal verdeeld rond het populatiegemiddelde met een spreiding die afhangt van de populatiestandaarddeviatie en niet van de steekproefgrootte.

A

C

110
Q

Welke van onderstaande beweringen over het verschil in uitvoering of analyse is juist?
A Bij het bevolkingsonderzoek wordt een PAP uitstrijkje gedaan. Bij het uitstrijkje voor de klacht post coïtaal bloedverlies wordt een
cytologisch uitstrijkje gedaan.
B Bij het bevolkingsonderzoek wordt in het uitstrijkje gekeken naar de aanwezigheid van bepaalde eiwitten, bij post coïtaal bloedverlies wordt
in het uitstrijkje gekeken naar micro-organismen.
C Bij een uitstrijkje in het kader van het bevolkingsonderzoek wordt alleen van de baarmoederhals materiaal afgenomen, bij post coïtaal
bloedverlies wordt van meer plekken een uitstrijkje genomen.
D Het uitstrijkje van de baarmoederhals wordt van veel dieper gelegen weefsel afgenomen dan het uitstrijkje bij post coïtaal bloedverlies.
E Bij het bevolkingsonderzoek wordt bij iedereen een hrHPV test gedaan, bij een uitstrijkje vanwege post coïtaal bloedverlies niet.

A

E en ook iets van 30-60 jaar is BVO en elke leeftijd is uitstrijkje

111
Q
  1. Na een SNP weet je nauwkeuriger wat de prognose is.
  2. Bij een positieve SNP is de kans op metastasering kleiner dan zonder SNP.
  3. Bij een positieve SNP komt de patiënt in aanmerking voor adjuvante systemische therapie.
  4. Bij een positieve SNP komt de patiënt in aanmerking van adjuvante radiotherapie.
    Welke van bovenstaande opmerking is of welke zijn juist?
A

1 en 3

112
Q

Je bent internist-oncoloog en een patiënt wordt verwezen wegens uitgebreide gemetastaseerde ziekte met uitzaaiingen in de lever en
longen. Er is een biopt genomen uit de lever en hieruit komt een metastase melanoom. Uit de moleculaire analyse blijkt een BRAF mutatie
(V600 mutatie).
Voor welke van de onderstaande palliatieve behandeling(en) komt patiënt in aanmerking?
A Immuuntherapie (bijvoorbeeld anti-PD1 en/of anti-CTLA4)
B Chemotherapie
C Doelgerichte (“Targeted”) therapie met BRAF en MEK remmers

A

A en C

113
Q

wat is de invloed van grapefruit en PPI op geneesmiddelconcentratie?

A

grapefruit verhoogd het
PPI de absorptie daalt door de hoge pH cola is zuur dus dan blijft de concentratie normaal

114
Q

Je bent hematoloog. Een 74-jarige patiënt presenteert zich met vermoeidheid. Bij aanvullend laboratoriumonderzoek blijkt sprake te zijn van
een verhoogd M-proteine type IgG kappa van 40g/l. Het Hb is 5,5 mmol/l (l), calcium 2.26 mmol/l (n), albumine 40 g/l (n), kreatinine 150
umol/l (h). CT-skelet toont geen osteolytische laesies. Beenmerg onderzoek laat 56% monoclonale plasmacellen zien. De diagnose multipel
myeloom wordt gesteld.  
Op basis van welke van de onderstaande criteria wordt bij bovengenoemde patiënt de diagnose multiple myeloom gesteld? 
A Hypercalciemie 
B M-component IgG kappa 
C Nierinsufficientie
D 56% plasma cellen

A

B en D

115
Q

Je bent hematoloog en je ziet een patiënt met acute leukemie die behandeld wordt met intensieve (myelo-ablatieve) chemotherapie.
Is het zinvol om te starten met selectieve darm decontaminatie (SDD) en waarom?

A

Ja, dit kan leiden tot verlaagde infectiedruk vanuit de darm

116
Q

Je werkt als student op de poli pre-operatieve screening en bij routinematig labonderzoek van een 60-jarige man worden leukocyten van 50
x10^9/L (referentiewaarde 5-10 x10^9/L) gezien. In een leukocytendifferentiatie worden veel segmentkernige neutrofiele granulocyten
gezien, aangevuld met staafkernige neutrofielen, metamyelocyten, en basofielen.
Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

A

CML

117
Q

De involutie van welk orgaan is verantwoordelijk voor het trage herstel van de T-cel immuniteit na een allogene
stamceltransplantatie bij volwassen patiënten?

A

Thymus

118
Q

Een Patiënt heeft een plaveiselcelcarcinoom in de rechter bovenkwab met bewezen pleuritis carcinomatosa.
Welke behandeling stel je voor?

A

stadium IV dus
Systemische behandeling met chemotherapie-immunotherapie of immunotherapie

119
Q

Welke combinatie van elementen is essentieel bij diagnostiek van longkanker?

A

stadiering en weefseldiagnose

120
Q

Twee stellingen met betrekking tot het kleincellig carcinoom zijn:
1. Het is zeer agressief en meestal uitgezaaid op het moment van diagnose
2. Het gaat zelden gepaard met een paraneoplastisch syndroom
welke is juist?

A

alleen 1

121
Q

Bij een patiënt is de diagnose niet-kleincellig longcarcinoom stadium IIIa gesteld.
Welke behandeling stel je voor?

A

Chemoradiotherapie en adjuvant immunotherapie

122
Q

Welke van de onderstaande tumorkenmerken zijn een predictieve factor voor respons op systemische therapie?
Let op! Meerdere antwoorden zijn mogelijk
A de grootte van de tumor en aantal aangedane lymfklieren 
B BR-gradering
C ER/PR positiviteit 
D HER2 receptor positiviteit
E proliferatie index

A

alles behalve A

123
Q

Welke van de onderstaande drie beweringen over mammacarcinoom is of welke zijn juist?
Let op! Meerdere antwoorden zijn mogelijk
A Adjuvante systemische behandeling is net zo goed als neoadjuvante behandeling
B kans op lymfklier uitzaaiingen bij pT1a mammacarcinoom is < 10%
C Verdachte klachten bij anamnese of lichamelijk onderzoek

A

B en C

124
Q

Welke weefsels worden bij een gemodificeerde radicale mastectomie verwijderd?
Let op! Meerdere antwoorden zijn mogelijk
A Borst
B Okselklieren
C M.Pectoralis
D Schildwachtklier

A

A en B

125
Q

Een tweetal stellingen over mammacarcinoom is:
1.Bij iedere gevonden gen mutatie die een verhoogd risico met zich meebrengt op het krijgen van borstkanker is preventieve mastectomie
beiderzijds in vergelijking met screening geassocieerd met een betere prognose
2. Iedere vrouw die gediagnosticeerd wordt met een triple negatief mammacarcinoom op leeftijd jonger dan 60 wordt klinisch genetische
counseling aangeboden
Welke van de bovenstaande stelling is of welke juist?

A

alleen 2

126
Q

Onderstaande onderzoeken kunnen worden overwogen bij de verdenking op het bestaan van een coloncarcinoom.   
Welke onderzoeken zijn noodzakelijk voor een adequate diagnose en stadiering?
A Laboratoriumonderzoek: CEA (carcino-embryonaal antigen)   
B CT-thorax/abdomen
C MRI-abdomen
D Colonoscopie   

A

B en D

127
Q

Welke van de onderstaande stellingen over superficieel basaalcelcarcinoom zijn juist?  
Let op! Meerdere antwoorden zijn juist
A Een actinische keratose is een voorloper/voorstadium van een superficieel basaalcelcarcinoom 
B Een superficieel basaalcelcarcinoom heeft geen voorstadium
C Bij een superficieel basaalcelcarcinoom is er een verbinding tussen het basaalcelcarcinoom en de epidermis
D Bij een superficieel basaalcelcarcinoom liggen er losliggende velden basaalcelcarcinoom in de dermis, maar niet in de subcutis

A

B en C

128
Q

Welk percentage patienten met een resectabel oesofaguscarcinoom dat wordt behandeld met neoadjuvante chemoradiatie,
resectie en adjuvant immuuntherapie, is na 5 jaar nog ziekte-vrij?

A

45%

129
Q

Wanneer is de urineafleiding volgens Bricker te verkiezen boven een orthotope neoblaas?
Bij een 78-jarige patiënt met een sterk beperkte nierfunctie
Bij een 50-jarige patiënt met een grote tumor op de blaaskoepel

A

I juist
II niet juist

130
Q

Welke microscopisch kenmerk van een biopt genomen uit de prostaat past niet bij prostaat adenocarcinoom?

A

de aanwezigheid van basale cellen

131
Q

Immuuntherapie is een belangrijk onderdeel van de behandeling van melanomen, zowel in adjuvante als in gemetastaseerde setting.
Lees onderstaande stellingen over immuuntherapie.
1. Als er een meetbare respons is op immuuntherapie, is deze vaak zeer langdurig
2. Bijwerkingen van immuuntherapie bestaan uit gevolgen van de bijbehorende immuunsuppressie
Welke van bovenstaande stelling is of welke zijn juist?

A

alleen I

132
Q

Welk of welke van de onderstaande beweringen over het cervixcarcinoom is of zijn juist?
Let op! Meerdere antwoorden zijn juist
A Het voorstadium van cervixcarcinoom is cervicale intraepitheliale neoplasie (CIN)
B CIN wordt onderverdeeld in 3 klassen (CIN 1 t/m CIN3)
C Een vrouw die meedoet aan het bevolkingsonderzoek op cervixcarcinoom wordt eens in de 5 jaar opgeroepen voor een
cytologisch uitstrijkje van de baarmoedermond

A

A en B

133
Q

Je bent hematoloog en jouw patiënt met acute leukemie wordt behandeld wordt met intensieve (myelo-ablatieve) chemotherapie.
Is het zinvol om te starten met granulocyte-colony stimulatieng factor (G-CSF) om de neutropenie duur te bekorten en het
infectierisico te beïnvloeden?

A

Nee, het heeft in deze setting nauwelijks effect op neutropenieduur en risico op infecties 

het is myeolo ablatief dus bijna niks overleefd hetF

134
Q

Je bent internist en ziet een patiënt met moeheid, lymfadenopathie in oksels en liezen en een vergrote milt. Bij laboratoriumonderzoek wordt
een hemoglobine van 6.1 mmol/L (referentie 7.5-10.0 mmol/L), leukocyten 15.2x10^9/L (ref 5-10 x10^9/L) en trombocyten 166 x10^9/L (ref
150-400 x10^9/L) gevonden. De leukocyten differentiatie toont met name lymfocyten met een afwijkend uiterlijk.
Met welk vervolgonderzoek kan meestal een diagnose gesteld worden?

A

immunofenotypering op perifeer bloed

135
Q

De milt is een belangrijke schakel in de filtering van de bloedbaan. 
Welke gebieden en celtypen spelen hierbij een essentiële rol?

A

rode pulpae en macrofagen

136
Q

De milt is een belangrijke schakel in de filtering van de bloedbaan. 
Welke gebieden en celtypen spelen hierbij een essentiële rol?

A

rode pulpae en macrofagen

137
Q

Een 56-jarige man presenteert zich op de SEH met hemoptoe. Op de CT wordt een tumor van 1.5 cm gezien in de linker boven kwab van de
longen. Patiënt heeft nooit gerookt.
Wat is de volgende diagnostische stap.

A

follow up CT gezien lage verdenking bij nooit roken
dit doe je bij mensen in laag risico en dan kijk je of die na 2 jaar is gegroeid

138
Q

Welke bewering ten aanzien van moleculaire diagnostiek bij longkanker is juist?
A Dit is enkel zinvol bij patiënten die nooit of weinig gerookt hebben.
B De aanwezigheid van een moleculaire driver heeft prognostische waarde.
C Dit is te kostbaar om bij alle patiënten te verrichten

A

C maar slim zegt B

139
Q

Je bent huisarts, je roept de laatste patiënte van je spreekuur binnen. Na anamnese en lichamelijk onderzoek is je werkdiagnose een vena
cava superior syndroom.
Welke combinatie van vervolgstappen is hier juist?
A Longfoto aanvragen en patiënt volgende dag terug laten komen voor de uitslag en behandelplan
B CT-thorax aanvragen en patiënt over een week op controle laten komen
C Geen aanvullend onderzoek, patiënt gelijk naar SEH verwijzen

A

C want er zit een prop in v. cava superior doordat er van buiten tegen aan wordt geduwd dus dit is gevaarlijk

140
Q

Wat adviseer je deze 25-jarige vrouw, indien zij draagster van BRCA1 is?

A

screening van de borsten vanaf 25-jarige leeftijd, preventieve verwijdering van de eierstokken vanaf 40-jarige leeftijd

141
Q

Bekijk onderstaande factoren van een rectumcarcinoom:  
1. Grootte van de tumor  
2. Aanwezigheid van pathologische lymfklieren  
3. Afstand tot de mesorectale fascie  
      Welke factoren bepalen de indicatie voor neoadjuvante behandeling?   

A

2 en 3
- als afstand <1 mm dan doe je neoadjuvante chemo

142
Q

Een onderzoeker wil testen of een erg lage dosis groeihormoon toch een effect heeft op de lengte van kinderen van 10 jaar. Hij verdeelt een
groep kinderen van 10 jaar in twee gelijke groepen, waarvan de ene helft groeihormoon kreeg en de andere helft niet. Stel dat de groep die
groeihormoon heeft gekregen na een half jaar groter is dan de groep die geen groeihormoon heeft gekregen.
Wanneer kun je concluderen dat een erg lage dosis groeihormoon leidt tot meer groei?
A Als de gevonden absolute t-waarde kleiner is dan de absolute kritische waarde van t.
B Als de gevonden absolute t-waarde groter is dan de absolute kritische waarde van t.
C Als de gevonden absolute t-waarde gelijk is aan 0.
D Als de gevonden absolute kritische waarde van t gelijk is aan 0.

A

B
- als die groter is dan is die significant dus bij kleiner niet

143
Q

Een andere medestudent doet op basis van dit figuur de volgende uitspraken: 
1. Uit de plot blijkt methodologische heterogeniteit. 
2. Er is terecht gebruik gemaakt van het Random-effects model. 
3. Er had in deze Forest Plot ook gebruik gemaakt mogen worden van het Fixed-effects model. 
4. Er is in deze Figuur dusdanig veel heterogeniteit dat deze niet gemaakt had mogen worden en dus betekenisloos is.   
Welke van bovenstaande uitspraken is of welke zijn juist?

A

allen 2
- het is een statistische heterogeniteit

144
Q

Wat was één van hun conclusies?
A Bij de ‘war on cancer’ lag de nadruk veel te sterk op individuele (chemo)therapie en veel te weinig op preventie, waardoor
belangrijke kansen waren gemist om de sterfte aan kanker omlaag te brengen.
B Bij de ‘war on cancer’ was vooral ingezet op preventie, waardoor de kans niet werd benut om nieuwe therapeutische richtingen
op te slaan, de ontwikkeling van bijvoorbeeld immunotherapie werd daardoor vertraagd.
C De ‘war on cancer’ had ondanks de enorme inzet van geld, mensen en middelen, slechts tot een geringe daling van kankergerelateerde doden geleid.
D De ‘war on cancer’ was een gamechanger: nieuwe chemotherapieën zorgden ervoor dat kanker, met name bij solide tumoren,
transformeerde van een dodelijke ziekte tot een chronische aandoening waar mensen nog jaren mee konden leven.

A

A

145
Q

wat is traindataset, validatietest en testdataset?

A

traindataset = hiermee train je hem
validatie = of je hem goed getraind he
test = is het generaliseerbaar

146
Q
A