Nederlands - les 1,2,3 en 14 Flashcards

1
Q

Hoe worden familienamen in 4 groepen verdeelt?

A

Op basis van hun oorsprong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke 4 basisgroepen heb je wanneer je familienamen verdeelt?

A
  • verwantschapsnamen
  • geografische namen
  • beroepsnamen
  • eigenschappen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn verwantschapsnamen? (4)

A
  • vadersnamen vaak ontstaan door achtervoegsel -zoon/-zoone/-soen/…
  • mannelijke achternaam
  • moedersnamen (veel zeldzamer)
  • afleiding familierelaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

voorbeelden elke soort verwantschapsnaam

A
  • afleiding vadersnamen: Florizoone, Willems, …
  • mannelijke voornaam: David, Claes, …
  • moedersnamen: Mariën, Cleiren, …
  • afleiding familierelatie: Deneve, Demaeght
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn geografische namen?

A

Namen van steden, dorpen, landschappelijke kenmerken, …
Vaak zijn deze namen gevormd met van, van de, van der of de samentrekking ver-, uit- of uyt-, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

voorbeeld geografische naam

A

Van Parijs, Vermeersch, Vandenbossche, Uyttendaele, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Van wat maak je gebruik als je de betekenis van geografische namen wilt achterhalen?

A

toponymie of plaatsnaamkunde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn beroepsnamen?

A

Namen die over het algemeen gemakkelijk te herkennen, behalve als het over oude, niet meer uitgeoefende beroepen gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

voorbeeld beroepsnamen

A

Visser, De Boer, Raemaekers (wielenmaker), Smits, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn eigenschapsnamen?

A

Namen die vaak een lichamelijk kenmerk aanduiden, een karaktereigenschap of een metafoor vanuit de dierenwereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

voorbeeld eigenschapsnaam

A

De Groote, Magerman, Quaghebeur, Devos, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is een kortverhaal?

A

Een fictief verhaal van beperkte omvang. Doorgaans is er maar 1 intrige (verhaallijn) en worden nevenintriges zoveel mogelijk uit de weg gegaan.
Centraal staat vaak 1 hoofdpersonage dat een beslissende fase in zijn of haar leven meemaakt. Het aantal nevenpersonages is beperkt. Veel kortverhalen beginnen in medias res, hebben een open einde en vaak ook wel een pointe (een onverwachte wending op het einde van het verhaal).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de eigenschappen van een kortverhaal? (8)

A
  • beperkte omvang
  • 1 intrige
  • 1 hoofdpersonage centraal
  • maakt een beslissende fase
  • aantal nevenpersonages is beperkt
  • beginnen in medias res
  • open einde
  • een pointe
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

synoniem kortverhaal

A

short story

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

synoniem intrige

A

verhaallijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is een pointe

A

een onverwachte wending op het einde van het verhaal

17
Q

Wat is model van Mooij

A

In zijn receptieonderzoek vertrekt de literatuurcriticus Mooij van 6 hoofdgroepen van argumenten: realistische, emotivistische, morele, structurele, intentionele en vernieuwingsargumenten

18
Q

Wat zijn de 6 hoofdgroepen van het model van Mooij?

A

REMVIS

  • realistische argument
  • emotivistisch argument (is het verhaal ontroerend, meeslepend, beangstigend, …)
  • moreel argument (is het niet seksistisch, racistisch, vrouwonvriendelijk, …)
  • vernieuwingsargument (is het verhaal origineel wat het onderwerp of de manier van vertellen betreft)
  • intentioneel argument (heeft de auteur haar bedoelingen met haar verhaal gerealiseerd)
  • structureel argument (is het verhaal goed opgebouwd, heeft het een duidelijke structuur)
19
Q

Wat is een vaste tekststructuur?

A

De structuur geeft antwoord op een aantal vaste vragen. In werkelijkheid komen de vragen van vaste tekststructuren in teksten, en artikels zeker niet altijd in de vaste volgorde voor.

20
Q

Welke 6 vaste tekststructuren zijn er?

A
  • probleem-
  • onderzoeks-
  • maatregel-
  • evaluatie-
  • handelings-
    -ontwikkelingsstructuur
21
Q

synoniem naamkunde

A

onomastiek

22
Q

Wat is de naamkunde of onomastiek?

A

Dat is een tak van de taalkunde die zich bezighoudt met het onderzoek van eigennamen, meer specifiek met de betekenis, de herkomst en de verspreiding ervan.

23
Q

synoniem persoonsnaamkunde

A

antroponymie

24
Q

Wat is de antroponymie of persoonsnaamkunde?

A

Die bestudeert zowel de voornamen als de familienamen.

25
Q

synoniem bijvoeglijke naamwoorden

A

adjectieven

26
Q

Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden of adjectieven?

A

Die beschrijven aspecten van zelfstandige naamwoorden. Ze kunnen oa eigenschappen beschrijven, iets over de leeftijd, zeggen, over de kleur, over de vorm, …
Ze zijn ook goed geschikt om een oordeel, waarde of appreciatie uit te drukken.

27
Q

Welke 7 humoristische procedés heb je?

A
  • situatiehumor
  • karakterhumor
  • taalhumor
  • hyperbool of overdrijving
  • omkering of contrastwerking
  • absurde humor
  • zwarte humor
28
Q

Wat is situatiehumor?

A

vertrekt vanuit een bepaalde situatie

29
Q

Wat is karakterhumor?

A

vertrekt vanuit een karaktertrek

30
Q

Wat is taalhumor?

A

vertrekt vanuit taalgebruik

31
Q

synoniem hyperbool

A

overdrijving

32
Q

synoniem omkering

A

contrastwerking

33
Q

Wat is absurde humor?

A

vertrekt vanuit situaties, woorden, gedragingen, … die zo ongewoon zijn en niet met de verwachtingen of geldende normen stroken dat ze de lachlust opwekken.

34
Q

Wat is zwarte humor?

A

doorbreekt taboeonderwerpen

35
Q

Wat is het camerastandpunt?

A

de plaats waar de camera staat en de hoek ervan ten opzichte van wat er gefilmd wordt. De camerahoek wordt uitgedrukt met een aantal termen.

36
Q

Welke 6 camerahoeken heb je?

A
  • vogelperspectief
  • over-the-shouldershoot
  • close-up
  • kikvorperspectief
  • totaalshot/longshot
  • mediumshot
37
Q

Wat is een simile?

A

een voorbeeld van visuele beeldspraak waarbij 2 dingen, personen of ideeën naast elkaar afgebeeld worden met de bedoeling dat ze met elkaar vergeleken worden.

38
Q

Op welke 7 vragen geven de bouwstenen een antwoord?

A
  • wie
  • wat
  • waarover
  • wanneer
  • waar
  • hoe
  • waarom
39
Q
A