Biologie - 2 Stofuitwisseling Flashcards

1
Q

Hoe komt het dat organismen kunnen overleven?

A

Doordat de cellen in staat zijn om stoffen uit te wisselen met hun omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vb transportsystemen

A

De opname en transport van monosachariden:

  • doorheen epitheelcellen in de dunne darm worden enkel monosachariden getransporteerd en vervoerd naar de haarvaten in het onderliggende weefsel
  • het bloed transporteert de monosachariden doorheen het lichaam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de stofuitwisselingsprocessen of de stofuitwisseling?

A

de processen waardoor een organisme stoffen doorheen het membraan kan transporteren naar zowel het uitwendige als het inwendige milieu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de stofwisseling?

A

Het geheel van biochemische processen in een organisme waarbij stoffen worden omgezet in andere stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het metabolisme?

A

Het geheel van stofwisselingsprocessen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe ontstaat er een concentratiegradiënt?

A

Wanneer concentraties die voorkomen in het uitwendige en inwendige milieu van organismen verschillen aan beide zijden van een membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Van welke 2 transportsystemen zijn membranen voorzien om een concentratiegradiënt op te bouwen?

A
  • kanaalproteïnen
  • carriers
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is actief transport?

A
  • Transport door een membraan
  • verbuikt energie
  • gaat tegen de concentratiegradiënt in

Het getransporteerde element kan een hogere concentratie bereiken dan de evenwichtsconcentratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is passief transport?

A
  • Transport door een membraan
  • kost geen energie
  • gaat met de concentratiegradiënt mee

Het getransporteerde element bereikt nooit een concentratie hoger dan de evenwichtsconcentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke van de 2 (actief of passief) is een zeer belangrijk transportmechanisme om de cellulaire energieconsumptie in toom te houden? Waarom?

A

Passief: het vereist geen energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is difussie?

A

Het proces waarbij opgeloste stoffen zich verplaatsen doorheen een gas, vloeistof of membraan op basis van de aanwezige concentratiegradiënt.

Stoffen gaan van plaats met hoge concentratie naar plaats met lage concentratie, tot de concentratiegradiënt verdwenen is (bereikt concentratie-evenwicht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wanneer bereik je een concentratie-evenwicht?

A

Wanneer stoffen door diffusie van een hoge conc naar een lage conc gaan tot de concentratiegradiënt verdwenen is

-> transport is in beide richtingen even groot + de nettodiffusie is nul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waardoor gebeurt diffusie in levende organismen?

A

doorheen een membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is eenvoudige diffusie?

A

Wanneer kleine (vnmlk apolaire moleculen), gassen en vetoplosbare molecule tijdens het diffusieproces geen hinder ondervinden om zich er via diffusie doorheen het membraan te bewegen door de specifieke opbouw van het celmembraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Is er doorheen de celmembranen tijdens de gasuitwissrling ter hoogte van de longen voortduren actief of passief transport?

A

passief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Is diffusie een vorm van actief of passief transport?

A

passief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Gasuitwisseling in een longblaasje bekijken!

A

!!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke vb van stoffen geraken niet door het membraan via eencoudige diffusie?

A

glucose, aminozuren en ionen
-> grote polaire of geladen moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe noemen we een membraan dat niet alle moleculen doorlaat bij diffusie?

A

een semipermeabel membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat betekent semipermeabel?

A

Dat dat niet alle moleculen doorlaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn kanaalproteïnen?

A
  • Meestal open
  • Laten het transport toe volgens de concentratiegradiënt
  • sommige hebben een specifiek signaal nodig om open te gaan zoals een impuls
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn poortkanalen + synoniem?

A

Poortkanalen of gated channels zijn kanaalproteïnen die een specifiek signaal nodig hebben om open te gaan, zoals een impuls

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn carriers?

A
  • meestal gesloten
  • transporteren deeltjes zowel met de cocentratiegradiënt mee als tegen de concentratiegradiënt in
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is gefaciliteerde diffusie?

A
  • Diffusie die gebruik maakt van proteïnen
  • altijd eenrichtingsverkeer = transportproteïnen zijn uniporters
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn uniporters?

A

Transportproteïnen bij gefaciliteerde diffusie waarbij eenrichtingsverkeer geldt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn aquaporines?

A

Kanaalproteïnen die meestal open staan waardoor het transport van watermoleculen gebeurt adhv gefaciliteerde diffusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe zijn aquaporines zoal aanwezig in het lichaam?

A

in lichaamscellen waar watertransport belangrijk is zoals in traan-, zweet-, slijm- en speekselklieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn ionenkanalen?

A

Speciale kanaalproteïnen voor ionen die ionen in en uit de cel transporteren, zoals Na+ ionen en K+ionen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat betekent het het transport bij ionenkanalen selectief gebeurt?

A

Dat door een kaliumkanaal enkel K+ ionen kunnen migreren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn de aanwezige ionkanalen bij neuronen?

A

poortkanalen: ze reageren op een impuls om de ionen via een gefaciliteerde diffusie te transporteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Glucosetransport van het darmepitheel naar het bloed!

A

!!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe bereikt het evenwicht zich nog wanneer het door de specifieke doorlaatbaarheid van semipermeabele membranen niet altijd door diffusie bereikt wordt?

A

Door osmose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is osmose?

A

Bij osmose kan de opgeloste stof niet doorheen het semipermeabele membraan.
-> gevolg: het oplosmiddel zal zich door het membraan verplaatsen tot er een concentratie-evenwicht bereikt wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat voor soort oplosmiddelen zijn de enige die doorheen het semipermeabel membraan kunnen migreren?

A

Enkel oplosmiddelen die bestaan uit kleine en niet-geladen moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Is er energie nodig voor osmose?

A

nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Is er energie nodig voor het diffusieproces?

A

nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Is osmose actief of passief transport?

A

passief -> geen energie nodig

38
Q

Wat verloopt het vooral in levende organismen via osmose?

A

het transport van water (laag naar hoog)

39
Q

hoe ontstaat de kracht die de watermoleculen terug naar het eerste systeem met een initieel lage concentratie duwt?

A

Omdat de hydrostatische druk in het tweede systeem hoger is dan die in het eerste systeem.

40
Q

Hoe ontstaat de hydrostatische druk op een bepaalde hoogte in de waterkolom?

A

Door de watermoleculen die onder invloed van de zwaartekracht drukken op de onderliggende moleculen in het water

41
Q

Hoe hoger de waterkolom, hoe … de hydrostatische druk

A

groter

42
Q

Wat is de osmatische druk?

A

De tegengestelde druk (dan hydrostatische) die op de watermoleculen vanuit het systeem met een lagere conc naar het systeem met een hogere conc werkt om de nettobalans aan watertransport te behouden

43
Q

Wat is er gelijk bij een concentratie-evenwicht?

A

de hydrostatische druk en de osmotische druk

44
Q

Wanneer treedt osmose enkel op?

A

bij een verschil in concentratie aan beide zijden van het semipermeabel membraan = verschillende osmotische waarde/osmolariteit

45
Q

synoniem osmotische waarde

A

osmolariteit

46
Q

Wat is de osmotische waarde?

A

de concentratie van osmotisch actieve deeltjes die het concentratieverschil kunnen veroorzaken

47
Q

Welke 3 mogelijkheden van osmolariteit van 2 oplossingen heb je in biologische systemen?

A
  • hypotoon/hypo-osmotisch
  • hypertoon/hyper-osmotisch
  • isotoon/iso-osmotisch
48
Q

Wanneer is oplossing 1 hypotoon tov oplossing 2?

A

Wanneer de concentratie van de moleculen lager is in oplossing 1 dan 2.

49
Q

Wanneer is oplossing 1 hypertoon tov oplossing 2?

A

Wanneer de concentratie van de moleculen hoger is in oplossing 1 dan 2.

50
Q

Wanneer zijn beide systemen van 2 oplossingen isotoon?

A

als de concentratie van de moleculen in oplossing 1 gelijk is aan die in oplossing 2 en er dus geen nettoverplaatsing van water zal zijn.

51
Q

Onder welke druk staan alle organismen?

A

de druk van hun water- en ionenbalans

52
Q

Wat bepaalt er sterk de manier waarop de dieren- of plantencellen reageren op veranderingen in de omgeving?

A

de aanwezigheid van enkel een celmembraan of ook een celwand

53
Q

Ander woord voor barsten van een rode bloedcel?

A

de hemylose van de rode bloedcel

54
Q

Hoe is de bloeddruk aan het begin van een capillair netwerk tov de osmotische druk?

A

ligt hoger

55
Q

Op wat heeft de wijziging van de osmotische waarde in het bloed een groot effect?

A

op de rode bloedcellen -> drukverandering = vormverandering = effect op de functionaliteit van de cek

56
Q

Wat is plasmylose?

A

Het proces waarbij de vacuolen van plantencellen krimpen door het verlies van water, en de celmembraan vervolgens loskomen van de celwanden. Dit ondermijnt de stevigheid van de plant.

57
Q

In wat voor omgeving komt plasmylose voor?

A

in het hyperosmotische omgeving, zoals de zee, waarbij het water uit de plantencellen wegstroomt naar de omgeving

58
Q

synoniem + vb zouttolerante planten

A

halofyten bv zeekraal

59
Q

In wat voor omgeving komt deplasmylose voor?

A

in een hypo-osmotische omgeving waarbij de plantencel water kan blijven opnemen tot het celmembraan helemaal tegen de celwand is aangedrukt.

60
Q

Wat is deplasmylose?

A

Het proces waarbij een plantencel uit een hypo-osmotische omgeving water kan blijven opnemen tot het celmembraan helemaal tegen de celwand is aangedrukt.

61
Q

voorbeeld organismen in hypo-osmotische omgeving die aan deplasmylose doen

A

druiven of kersen

62
Q

Wanneer ontstaat er een iso-osmotische omgeving?

A

wanneer het celmembraan tegen de celwand aangedrukt zit = als gevolg geen turgor op dat moment

63
Q

Door wat wordt energie voor actief transport geleverd?

A
  • energierijke molecule ATP
  • de absorptie van zonlicht
  • een oxidatiereactie
  • elektrochemische gradiënt van een andere molecule
64
Q

Wanneer spreek je van primair actief transport?

A

Als het transport rechtstreeks energie verbruikt onder de vorm van ATP

65
Q

Wanneer spreek je van secundair actief transport?

A

Als de energie komt van het ladingsverschil dat ontstaat door de verplaatsing van ionen

66
Q

Wanneer wordt het transportmechanisme blaasjestransport gebruikt?

A

Voor het transport van macromoleculen doorheen membranen zoals polysachariden, proteïnen of polynucleotiden

67
Q

Wat zorgt ervoor het actief transport van chemische componenten?

A

energieafhankelijke transportproteinen; de ATP-pompen of ATP-ases

68
Q

Wat is de protopomp?

A

actief pompsysteem dat er voor zorgt dat bv H+ionen veelvuldig getransporteerd worden

69
Q

Waar zijn protopompen cruciaal bij?

A

in energetische processen zoals de fotosynthese en de celademhaling

70
Q

Wat zijn ionenpompen?

A

De transportproteïnen die de metaalionen transporteren

71
Q

Hoe ontstaat er een elektrochemsiche gradiënt?

A

Door het transport van bepaalde ionen via de ionenpomp uit de cel

72
Q

Wat is cotransport?

A

Wanneer het transport samen gebeurt met de gradiënt

73
Q

Bij welk transport behoort cotransport?

A

bij secundair actief transport

74
Q

Hoe werkt cotransport?

A

Door contransportproteïnen doe altijd 1 molecule tegelijk transporteren tegen zijn concentratiegradiënt en 1 met zijn concentratiegradiënt.

75
Q

In wat worden de cotransportproteïnen ingedeeld?

A

de symporters en de antiporters

76
Q

Wat is het verschil tussen de symporters en de aniporters?

A

symporters: beweging van beide molecule gebeurd in dezelfde richting

antiporters: beweging van beid moleculen is tegengesteld

77
Q

Wat is een belangrijk voorbeeld van cotransport?

A

transport van glucose uit het lumen van de dunne darm naar de darmepitheelcellen

78
Q

Hoe kunnen cellen macromoleculen doorheen het celmembraan in het intracellulair opnemen?

A

door endocytose

79
Q

Wanneer start endocytose?

A

Wanneer het deeltje dat opgenomen moet worden het celmembraan nadert.

80
Q

Wat is een endosoom?

A

een blaasje dat otstaat door een deeltje dat afgesplitst wordt doordat het omgeven werd door een celmembraan dat instulpt

81
Q

Welke 3 types van endocytose onderscheiden we bij dieren?

A
  • pinocytose
  • fagocytose
  • receptorgemedieerde endocytose
82
Q

Wat is pinocytose?

A

Daarbij zijn de macromoleculen opgelost in het extracellulair milieu of hebben ze zelfs een vloeibare vorm

83
Q

vb pinocytose

A

de opname van vetdruppeltjes in de epitheelcellen van de dunne darm

84
Q

Voor wat wordt fagocytose gebruikt?

A

het transport van vaste deeltjes naar het intracellulair milieu

85
Q

Hoe heet het blaasje bij fagocytose?

A

fagosoom

86
Q

Wat zijn lyosomen?

A

Blaasjes met verteringsensymen afkomstig van het gogi-apparaat

87
Q

Hoe kunnen proteïnen in het fagosoom afgebroken worden?

A

Wanneer die samensmelten met de fagosomen

88
Q

Wat maakt vaak gebruik van fagocytose?

A

het immuunsysteem

89
Q

Van wat is receptotgemedieerde endocytose afhankelijk?

A

van de aanwezigheid van specifieke receptoren aan de buitenkant van het celmembraan

90
Q

Wat is exocytose?

A

een transportmechanisme om stoffen vanuit het intracellulair milieu naar het extracellulair milieu te verplaatsen.