Frans - verbes: le futur antérieur Flashcards
zijn (ik zal zijn geweest)
être
j’aurai été
tu auras été
elle aura été
nous aurons été
vous aurez été
elles auront été
hebben (ik zal hebben gehad)
avoir
j’aurai eu
tu auras eu
elle aura eu
nous aurons eu
vous aurez eu
elles auront eu
doen, maken (ik zal hebben gemaakt)
faire
j’aurai fait
nous aurons fait
zeggen (ik zal hebben gezegd)
dire
j’aurai dit
kunnen, mogen (ik zal hebben gekund)
j’aurai pu
gaan (ik zal zijn geweest)
aller
je serai allé(e)
tu seras allé(e)
il/elle/on sera allé(e)
nous serons allé(e)s
vous serez allé(e)s
ils/elles seront allé(e)s
zien (ik zal hebben gezien)
voir
j’aurai vu
weten (ik zal hebben geweten)
savoir
j’aurai su
willen (ik zal hebben gewild)
vouloir
j’aurai voulu
komen (ik zal zijn gekomen)
je serai venu(e)
nodig zijn, moeten (het zal nodig geweest hebben)
falloir
il aura fallu
moeten (ik zal hebben gemoeten)
devoir
j’aurai dû
geloven (ik zal hebben geloofd)
croire
j’aurai cru
vinden (ik zal hebben gevonden)
trouver
j’aurai trouvé
geven (ik zal hebben gegeven)
donner
j’aurai donné
nemen (ik zal hebben genomen)
prendre
j’aurai pris
praten (ik zal hebben gepraat)
parler
j’aurai parlé
houden van (ik zal hebben gehouden van)
aimer
j’aurai aimé
doorgeven, doorbrengen (passer)
passer
j’aurai passé
langsgaan (ik zal zijn langsgeweest)
passer
je serai passé(e)
zetten, plaatsen (ik zal hebben geplaatst)
mettre
j’aurai mis
vragen (ik zal hebben gevraagd)
demander
j’aurai demandé
houden, vasthouden (ik zal hebben gehouden)
j’aurai tenu
lijken, schijnen (ik zal hebben geleken)
j’aurai semblé
laten
j’aurai laissé
vertrekken
je serai parti(e)