Frans - verbes: le futur antérieur Flashcards

1
Q

zijn (ik zal zijn geweest)

A

être

j’aurai été
tu auras été
elle aura été

nous aurons été
vous aurez été
elles auront été

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hebben (ik zal hebben gehad)

A

avoir

j’aurai eu
tu auras eu
elle aura eu

nous aurons eu
vous aurez eu
elles auront eu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

doen, maken (ik zal hebben gemaakt)

A

faire

j’aurai fait

nous aurons fait

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

zeggen (ik zal hebben gezegd)

A

dire

j’aurai dit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

kunnen, mogen (ik zal hebben gekund)

A

j’aurai pu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

gaan (ik zal zijn geweest)

A

aller

je serai allé(e)
tu seras allé(e)
il/elle/on sera allé(e)

nous serons allé(e)s
vous serez allé(e)s
ils/elles seront allé(e)s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

zien (ik zal hebben gezien)

A

voir

j’aurai vu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

weten (ik zal hebben geweten)

A

savoir

j’aurai su

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

willen (ik zal hebben gewild)

A

vouloir

j’aurai voulu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

komen (ik zal zijn gekomen)

A

je serai venu(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

nodig zijn, moeten (het zal nodig geweest hebben)

A

falloir

il aura fallu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

moeten (ik zal hebben gemoeten)

A

devoir

j’aurai dû

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

geloven (ik zal hebben geloofd)

A

croire

j’aurai cru

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vinden (ik zal hebben gevonden)

A

trouver

j’aurai trouvé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

geven (ik zal hebben gegeven)

A

donner

j’aurai donné

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

nemen (ik zal hebben genomen)

A

prendre

j’aurai pris

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

praten (ik zal hebben gepraat)

A

parler

j’aurai parlé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

houden van (ik zal hebben gehouden van)

A

aimer

j’aurai aimé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

doorgeven, doorbrengen (passer)

A

passer

j’aurai passé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

langsgaan (ik zal zijn langsgeweest)

A

passer

je serai passé(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

zetten, plaatsen (ik zal hebben geplaatst)

A

mettre

j’aurai mis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

vragen (ik zal hebben gevraagd)

A

demander

j’aurai demandé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

houden, vasthouden (ik zal hebben gehouden)

A

j’aurai tenu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

lijken, schijnen (ik zal hebben geleken)

A

j’aurai semblé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
laten
j'aurai laissé
26
vertrekken
je serai parti(e)
27
blijven
je serai resté(e)
28
denken
j'aurai pensé
29
horen
j'aurai entendu
30
kijken naar
j'aurai regardé
31
antwoorden
j'aurai répondu
32
teruggeven
j'aurai rendu
33
eten
j'aurai mangé
34
roepen, bellen
j'aurai appelé
35
heten
je me serai appelé(e)
36
kennen
j'aurai connu
37
lijken
j'aurai paru
38
aankomen
je serai arrivé(e)
39
werken, bewerken
j'aurai travaillé
40
kopen
j'aurai acheté
41
luisteren
j'aurai écouté
42
voelen, ruiken
j'aurai senti
43
wachten, verwachten
j'aurai attendu
44
leven, beleven
j'aurai vécu
45
zoeken, halen
j'aurai cherché
46
buitengaan, uitgaan
je serai sori(e)
47
uitbrengen, buitenzetten
j'aurai sorti
48
terug binnengaan, terugkeren
je serai rentré(e)
49
terug binnenbrengen
j'aurai rentré
50
begrijpen
j'aurai compris
51
dragen
j'aurai porté
52
stappen, functioneren, werken
j'aurai marché
53
binnengaan
je serai entré(e)
54
binnenbrengen, ingeven
j'aurai entré
55
worden
je serai devenu(e)
56
terugkomen
je serai revenu(e)
57
schrijven
j'aurai écrit
58
lezen
j'aurai lu
59
naar boven gaan, stijgen
je serai monté(e)
60
vallen
je serai tombé(e)
61
beginnen
j'aurai commencé
62
volgen
j'aurais suivi
63
tonen
j'aurai montré
64
verliezen
j'aurai perdu
65
krijgen, ontvangen
j'aurai reçu
66
Hoe vorm je de futur antérieur?
futur simple avoir/être + passé composé woordje
67
wat is de futur antérieur in het nederlands?
beschrijft iets dat je zal hebben voltooid in de toekomst