Bio - Extra H1 tem water (deel 1: tem vetten) Flashcards

1
Q

Wat bestudeert de biochemie?

A

de chemische processen die aan de basis liggen van deze variatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de 4 atomen of elementen die het mees voorkomen in levende cellen?

A

koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoeveel procent van de totale massa va het lichaam bestaat bij de mens uit koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof?

A

96%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de hoofdfunctie van koolstof en waterstof?

A

ze vormen de basis van organische verbindingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar speelt zuurstof een sleutelrol?

A

in verschillende functionele groepen en is onontbeerlijk bij de celademhaling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Geef een voorbeeld van waar stikstof onder andere in voor komt

A
  • aminozuren
  • de bouwstenen van proteïnen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar is calcium goed voor?

A

voor de opbouw van de botcellen en de werking van de spiercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de elementaire elementen?

A

De 11 atomen die het talrijkst aanwezig zijn in het menselijk lichaam. Ze hebben ook allemaal een functie in vele chemische processen in levende organismen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de elementaire sporenelementen?

A

Andere atomen dan de elementaire elementen die voorkomen in hoeveelheden kleiner dan 0,01%.
Een aantal van deze atomen hebben een essentiële functie in het organisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

In wat speelt ijzer een belangrijke rol?

A

in hemoglobine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

In wat speelt jodium een belangrijke rol?

A

bij de aanmaak van het schildklierhormoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn toxische sporenelementen?

A

atomen in ons lichaam die giftig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

voorbeeld toxische sporenelementen

A

lood, cadmium, arseen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

voorbeeld elementaire sporenelementen

A

jodium, ijzer, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe noemen we de bouwstenen van een materie?

A

de moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de 1e stap in de analyse van de moleculaire samenstelling van een organisme?

A

het bepalen van het gehalte aan water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe bepaal je het gehalte aan water in een organisme?

A

Door de massa van het organisme te bepalen en het organisme uit te drogen in een droogoven bij hoge temperatuur.
Door de hitte verdampt het aanwezige water en neemt de massa dus steeds verder af.

Wat overblijft, is de droge massa of biomassa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

synoniem droge massa

A

biomassa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Uit wat is het grootste deel van de biomassa opgebouwd?

A

uit organische verbindingen of biomoleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is de biomassa?

A

Wanneer je het gehalte aan water wilt bepalen van een organisme, die uitdroogt en de overgebleven massa of de droge massa overhoudt. dat is de biomassa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Uit wat bestaat de as van de biomassa als je die verbrandt?

A

uit verschillende mineralen, zoals calcium en fosfaat. Deze anorganische moleculen komen slechts in kleine hoeveelheden voor, maar ze hebben een essentiële functie.

22
Q

Wat is de meest voorkomende en belangrijkste chemische component van organismen?

A

Water

23
Q

Hoeveel procent van het menselijke lichaam bestaat uit water?

A

65%

24
Q

Wat is de meest diverse groep van de chemische componenten?

A

de organische verbindingen

25
Q

Wat zijn de belangrijkste biomoleculen?

A

sachariden, lipiden, proteïnen en nucleïnezuren

26
Q

Uit wat bestaat het grootste deel van de biomoleculen bij planten en dieren?

A

uit sachariden (planten), uit lipiden (dieren)

-> logish, want celwand planten opgebouwd uit cellulose en planten energie opslaan als zetmeel, terwijl dieren geen celwand hebben en energie vooral opslaan onder de vorm van vetten.

27
Q

Onder welke vorm komen mineralen voor bij een organisme?

A

van ionen opgelost in water

28
Q

Waar worden ionen opgeslagen bij gewervelde dieren? (+ hoeveel)

A

in het skelet: 99% van de lichaamsvoorraad aan calcium

29
Q

UIt hoeveel atomen bestaan de elementaire elementen?

A

11 atomen

30
Q

ander woord voor sachariden

A

kolyhdraten

31
Q

ander woord voor lipiden

A

vetten

32
Q

ander woord voor proteïnen

A

eiwitten

33
Q

ander woord voor nucleïnezuren

A

DNA/RNA

34
Q

ander woord voor kolhydraten

A

sachariden

35
Q

ander woord voor vetten

A

lipiden

36
Q

ander woord voor eiwitten

A

proteïnen

37
Q

Welke chemische stoffen hebben een essentiële rol?

A
  • water (intracellulair en extracellulair)
  • organische verbindingen
  • anorganische verbindingen (gassen, mineralen)
38
Q

Wat zijn de belangrijkste functies van water? (alle 7 kennen)

A

BOTWBOT

  • bescherming organen
  • onmisbaar milieu waarin chemische reacties gebeuren
  • transportmiddel
  • warmteregulering
  • belangrijk reagens bij chemische reacties in de cel (bv condensatiereacties en hydrolysreacties)
  • oplosmiddel voor vele stoffen in of buiten de cel
  • turgor in plantencellen (zorgt mee voor de druk tegen de celwand (vacuole))
39
Q

Uit welke atomen bestaat water?

A

2 H-atomen en een O-atoom

40
Q

Is water een (a)polaire molecule? Hoe noemen we dat nog?

A

polaire molecule of dipoolmolecule

41
Q

Wat voor een nettolading heeft water?

A

Water heeft er geen en is daarom dus ook neutraal.

(wel partiële positieve lading in de regio van de waterstofatomen en een partiële negatieve lading in de regio van het zuurstofatoom.)

42
Q

Leg uit hoe het komt dat we een waterstofbrugkracht hebben bij watermoleculen?

A

Door het ladingsverschil (pos bij H, neg bij O) vertonen watermoleculen een sterke voorkeur voor de oriëntatie naar elkaar toe. Ze blijven als het ware aan elkaar kleven doordat het partieel positief geladen H-atoom van de ene watermolecule wordt aangetrokken door het partieel negatief geladen O-atoom van een andere watermolecule.

43
Q

Wat zorgt ervoor dat water een ideaal polair oplosmiddel is, waar andere polaire moleculen gemakkelijk in oplossen?

A

De structuur

44
Q

Wat zijn hydrofiele moleculen?

A

polaire moleculen die goed oplossen in het polaire oplosmiddel water.

45
Q

Hoe noem je de moleculen die niet goed oplossen in water?

A

hydrofobo moleculen

46
Q

Hoe noem je de moleculen die wel goed oplossen in water?

A

hydrofiele moleculen

47
Q

Wat zijn kop-staartmoleculen?

A

Wanneer er in 1 molecule hydrofiele en hydrofobe eigenschappen aanwezig zijn.

48
Q

Hoe ontstaan micellen en dubbellagen?

A

Doordat de moleculen zich in een polair oplosmiddel zoals water organiseren, zodat het hydrofiele of polaire gedeelte naar het oplosmiddel gericht is.

49
Q

Wat gebeurt er bij een condensatiereactie?

A

Dan wordt er een kleine molecule (meestal H2O) afgesplitst.

50
Q

Wat is een hydroflysreactie?

A

Een reactie waarbij door toevoeging van H2O een grotere organische molecule of polymeer gesplitst wordt.

51
Q

Wat zijn monomeren?

A

Kleine organische moleculen die via een condensatiereactie steeds langere ketens of polymeren vormen.