Frans - 1.4 Parler de ses atouts/défauts (voc) Flashcards
1
Q
het gemak, de vlotheid
A
l’aisance
2
Q
het (zelf) vertrouwen
A
la confiance (en soi)
3
Q
de gave, het talent
A
le don
4
Q
de teamgeest
A
l’esprit d’équipe
5
Q
de vriendelijkheid
A
la gentillesse
6
Q
de gevoeligheid
A
la sensibilité
7
Q
de oprechtheid
A
la sincérité
8
Q
de spontaniteit
A
la spontanéité
9
Q
attent, zorgzaam
A
attentionné(e)
10
Q
zelfverzekerd
A
confiant(e)
11
Q
zelfredzaam
A
débrouillard(e)
12
Q
ontspannen
A
décontracté(e)
13
Q
discreet
A
discret, discrète
14
Q
begaafd, talentvol
A
doué(e)
15
Q
enthousiast
A
enthousiaste
16
Q
rijp, volwassen
A
mature
17
Q
bescheiden
A
modeste
18
Q
oprecht, eerlijk
A
sincère
19
Q
sociaal
A
sociable
20
Q
spontaan
A
spontané(e)
21
Q
ijverig, vlijtig, werklustig
A
travailleur, travailleuse
22
Q
het hoofd bieden aan
A
faire face à
23
Q
zich beredderen, zich behelpen
A
se débrouiller
24
Q
onverschillig
A
indifférent(e)
25
koppig
têtu(e)
26
irriteren, ergeren
irriter
27
opscheppen over, stoefen
se vanter de
28
moeite hebben (met/om te)
avoir du mal à (+inf)
29
iemand de oren van zijn lijf zagen, zeuren
casser les oreilles à quelqu'un
30
de afleiding
la distraction
31
het egoïsme
l'égoïsme (m)
32
arrogant
arrogant(e)
33
tegendraads, frustrerend
contrariant(e)
34
egoïstisch
égoïste
35
hypocriet, schijnheilig
hypocrite
36
het gedrag
le comportement
37
de onverdraagzaamheid
l'intolérance
38
de verlegenheid
la timidité
39
de verdraagzaamheid
la tolérance
40
(on)geïnteresseerd
(dés) intéressé(e)
41
verrijkend
enrichissant(e)
42
betrouwbaar
fiable
43
trots
orgueilleux, orgueilleuse
44
gesloten
renfermé(e)
45
rustgevend
reposant(e)
46
behulpzaam
serviable
47
verlegen
timide
48
stoppen, ophouden met
cesser de (inf)
49
zich gedragen
se comporter
50
er (adj) uitzien
avoir l'air (adj)
51
met je hoofd in de wolken lopen
avoir la tête en l'air
52
goedgezind / slechtgezind zijn
être de bonne/mauvaise humeur
53
een goede band hebben (met)
être très lié(e) (avec)
54
vertrouwen hebben in iemand
faire confiance à quelqu'un
55
een uitdaging aangaan
relever un défi
56
goed/slecht opschieten (met)
s'entendre bien/mal (avec)
57
eerlijk gezegd
franchement