Biologie - een deel van de al de te kennen begrippen (examen 1) Flashcards

1
Q

cel + vb

A

kleinste bouwsteen of basiseenheid van een levend organisme

bv spiercel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

celdifferentiatie

A

proces waarbij cellen steeds meer gaan verschillen in vorm en functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

weefsels + bv

A

groeperingen van cellen met ongeveer dezelfde vorm en met een gelijkaardige functie

bv planten: wortel met dekweefsel, vaatweefsel, …
bv dieren: maag met epitheelweefsel, bindweefsel, spierweefsel, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

organen + vb

A

onderdelen van het lichaam met een specifieke functie

bv maag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

orgaanstelsel + vb

A

verschillende organen die samenwerken aan een grote taak

bv spijsverteringsstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

organisme + vb

A

een levend wezen - een goed werkend geheel, doordat verschillende stelsels samenwerken

bv de mens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

vb celorganellen

A

mithochondrion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

prokaryote cel

A

bacteria en archaea

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

eukaryote cel

A

eukaryota (alle andere organismen die niet bacteria of archaea zijn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hydrofiel

A

naar water toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hydrofoob

A

van water weg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

glycocalix

A

typerend omhulsel bij de dierlijke cel van polysachariden gebonden op lipiden en proteïnen van het membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

celorganellen + vb

A

onderdelen van de cel die een bepaalde functie hebben -> met of zonder membraanstructuur omgeven

bv mitochondrion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

cytoskelet

A

intercellulair netwerk van proteïnevezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

biochemie

A

studie van de chemische componenten van de cel, de chemische processen in de cel en de variatie in de bouw van cellen

studie…
…chemische componenten cel
…chemische processen id cel
…variatie id bouw v cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

celmetabolisme

A

geheel van alle reacties binnen een cel - opbouw, afbraak en omzetting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

elementaire elementen

A

de meest voorkomende atomen bestaande uit C, H, O en N

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Pentosen

A

monosachariden van 5C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hexosen

A

monosachariden van 6C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

glucose vb

A

druivensuiker, bloedsuiker, dextrose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

fructose vb

A

vruchtensuiker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

sacharose + vb

A

invertsuiker: hydrolyse van sacharose met vorming van glucose en fructose

bv sucrose, rietsuiker, bietsuiker, tafelsuiker, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

maltose

A

moutsuiker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

lactose

A

melksuiker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

raffinose

A

galactose + glucose + fructose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

zetmeel + vb

A

reserve koolhydraat van planten

zit in zaden, wortels, bollen (aardappelen), ..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

vb enkelvoudige lipiden

A

triglyceriden: 3 vetzuren als restgroep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

vetzuren

A

onvertakte ketens van C en H (2 types: verzadigde en onverzadigde)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

vb triglyceriden

A
  • verzadigde vetzuren: boter, kokosnoot, …
  • onverzadigde vetzuren (enk of mv): walnoten, visolie, …
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

vb waar albumine in zit

A

graan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

vb waar fibrinogeen in zit

A

bloedstolling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

vb waar keratine in zit

A

haar, nagels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

vb waar hemoglobine in zit

A

rode bloedcellen, zuurstoftransport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

vb waar myoglobine in zit

A

spieren, zuurstof opslaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

vb waar myosine in zit

A

werking spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

vb waar ovalbumine in zit

A

eiwit in een ei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

vb waar caseïne in zit

A

melkeiwit

38
Q

chromatine

A

DNA - molecule + proteïnen (histonen)

DNA is opgerold rond 8 histonen = nucleosoom

39
Q

nucleotiden

A

bouwstenen DNA en RNA

40
Q

ATP

A

AdenosineTriFosfaat

ja het is idd een F maar denk aan P

41
Q

polynucleotideketens

A

= gwn nucleïnezuren

42
Q

betekenis A

A

adenine

43
Q

betekenis G

A

guanine

44
Q

betekenis T

A

thymine

45
Q

betekenis C

A

cytosine

46
Q

vitaminen

A

stikstofhoudende organische verbindingen

47
Q

stofuitwisseling

A

proces waarbij cellen stoffen uitwisselen met de omgeving

48
Q

stofwisseling = metabolisme

A

geheel van chemische reacties in een organisme of cel waarbij stoffen worden omgezet in andere stoffen

49
Q

diffusie

A

wanneer oplossingen van verschillende concentraties met elkaar in contact komen, verplaatsen de moleculen van de opgeloste stof zich vd plaats met de hoogste concentraties naar de plaats met de laagste concentraties.

Het transport stopt als de concentraties gelijk zijn.

50
Q

eenvoudige diffusie

A

diffusie doorheen het membraan

51
Q

gefaciliteerde diffusie of geleide diffusie

A
  • semi-permeabel membraan
    -> niet of moeilijk doorlatend voor grotere moleculen
  • gebruik van proteïnen nodig
52
Q

osmose

A

diffusie van het oplosmiddel naar de ruimte met de hoogste concentratie aan opgeloste stof

53
Q

hongeroedeem

A

komt door: -> langdurig tekort aan eiwitten
-> osmotische waarde bloed daalt
-> vochtophoping tussen lichaamscellen

54
Q

echte halofyten

A

bij osmoregulatie dat die altijd in een zoute omgeving zitten

55
Q

facultatieve halofyten

A

bij osmoregulatie dat die niet altijd in een zoute omgeving zitten

56
Q

Primair actief transport

A

energierijke molecule ATP levert de nodige energie

57
Q

vb secundair actief transport

A

onder invloed van een lektrochemische gradiënt

58
Q

endocytose + vb

A

blaasjestransport (= actief transport)

bv opname en vernietiging van bacteriën door witte bloedcellen
bv opname van cholesterol

59
Q

exocytose + vb

A

afvalstoffen na vertering of excretieproducten buiten de cel brengen

bv hormonen

60
Q

synoniem DNA

A

desoxyribosenucleïnezuur

61
Q

protoplasma

A

totale inhoud vd cel bestaande de uit het cytoplasma en de celkern

62
Q

cytosol

A

waterige vloeistof waarin de celorganellen liggen

-> rijk aan ionen en moleculen

63
Q

middenlamel

A

De laag die de celwand vd ene plantencel verbindt met de celwand van andere plantencellen

64
Q

plasmodesmata

A

fijne poriën die de plasmamembranen of celmembranen van naburige plantencellen onderling verbdindt.

65
Q

fosfolipide dubbellaag

A

Laag die ontstaat wanneer de staarten van een fosfolipide zich naar elkaar richten en

-> heeft aan de buitenzijde de hydrofiele (waterminnende) koppen en aan de binnenkant de hydrofobe staarten (waterafstotend)

66
Q

microtubuli

A

fijne, onvertakte en buisvormige proteïnevezels die opgebouwd zijn uit tubuline.

67
Q

synoniem vesikels

A

transportblaasjes

68
Q

microfilamenten

A

onvertakte proteïnevezels opgebouwd uit actine of in mindere mate myosine

69
Q

centrosoom

A

groeicentrum dat vlak bij de nucleus ligt bestaande uit 2 centriolen of het centriolenpaar

70
Q

cisternen

A

organel met een netwerk van verbonden membraanzakken

71
Q

Ruw endoplasmatisch reticulum (RER)

A

verderzetting van het buitenste kernmembraan, met op de buitenzijde van het membraan ribosomen

72
Q

glad endoplasmatisch reticulum (SER)

A

buisvormig netwerk van membranen, zonder ribosomen, dat in verbinding staat met het RER

73
Q

gogicomplex/apparaat

A

celorganel dat bestaat uit een aantal parallelle membranen of cisternen.

2 gebieden: cis-gebied + trans-gebied

74
Q

lyosomen

A

speciale golgiblaasjes die bestaan uit een membraan dat vocht met verteringsenzymen omgeeft

75
Q

vacuolen

A

met vocht gevulde blaasjes, omgeven door een vacuolemembraan of tonoplast

76
Q

turgor

A

spanningsdruk die een gevulde vacuole uitoefent

77
Q

mitochondriën

A

ellipsvormig organel die omgeven is door een dubbele fosfolipide dubbellaag

78
Q

intermembraanruimte

A

ruimte tussen het buitenste en het binnenste membraan van een mitochondrion.

79
Q

cristae

A

sterke plooien die naar binnen toe instulpen in het binnenste membraan

80
Q

het stroma

A

een met vocht gevulde ruimte die het binnenste membraan vd chloroplasten omgeeft

81
Q

grana

A

zuilen waarin de thylakoïden in liggen opeengestapeld

82
Q

thylakoïden

A

de schijfvormige structuren waaruit het complex membraansysteem bestaat.

83
Q

elementaire sporenelementen

A

andere atomen met een essentiële functie in het organisme dat de elementaire elementen die voorkomen in veel kleinere hoeveelheden dan 0,01%

84
Q

droge massa

A

de massa die overblijft wanneer je al het water ontneemt

85
Q

hydrofobe moleculen

A

apolaire moleculen, zoals lipiden, zuurstofgas en koolstofioxide, die dus niet zo goed oplossen in water.

86
Q

hydrofiele moleculen

A

polaire moleculen die dus wel goed oplossen in water

87
Q

kop-staartmoleculen + vb

A

moleculen waarbij zowel hydrofiele als hydrofobe eigenschappen voorkomen

vb in zepen, fosfolipiden en membraanproteïnen

-> hydrofiele kop kan met water interageren, maar de hydrofobe staart niet

88
Q

ribose

A
  • C5H10O5
  • belangrijke component van RNA
89
Q

desoxyribose

A
  • C5H10O4
  • gelijkaardige structuur als ribose
  • centrale sacharide in nucleotiden, de enkv bouwsteen van DNA
90
Q

verzadigde vetzuren

A
  • bestaan uitsluitend uit enkv bindingen tussen koolstofatomen
  • ruimtelijk een rechte vorm
  • komen vooral voor in dierlijke vetten maar ook in plantaardige oliën
  • vast bij kamertemp
91
Q

onverzadigde vetzuren

A
  • dubbele bindingen tussen C-atomen
  • enk onverzadigde vetzuren hebben slechts 1 dubbele binding
  • vooral voorin plantaardige oliën, zoals zonnebloem-, soja-, en olijfolie, maar ook in visoliën
92
Q
A