Frans - instructies voc Flashcards
1
Q
verstevigen, versterken
A
muscler
2
Q
(zich) plaatsen (2)
A
(se) placer, (se) mettre
3
Q
gespierd maken
A
muscler
4
Q
bewegen
A
bouger
5
Q
strekken, gestrekt
A
tendre - papa = tendu
6
Q
een rechte lijn vormen
A
former une ligne droite
7
Q
aanspannen
A
serrer
8
Q
plooien
A
plier
9
Q
raken
A
toucher
10
Q
terugkeren naar de beginpositie
A
revenir (à la position initiale)
11
Q
duwen
A
pousser
12
Q
naar boven/omhoog brengen/gaan
A
monter
13
Q
naar beneden/omlaag brengen
A
descendre
14
Q
buigen
A
se pencher
15
Q
veranderen, verwisselen
A
changer
16
Q
gaan liggen
A
s’allonger
17
Q
(aan)houden
A
garder, maintenir
18
Q
(opnieuw) opheffen
A
(re)lever, soulever
19
Q
je voet vooruit/achteruit zetten
A
mettre le pied devant/derrière
20
Q
stretchen, zich uitrekken
A
s’étirer
21
Q
rusten
A
se reposer
22
Q
spreiden
A
écarter
23
Q
inademen
A
inspirer
24
Q
uitademen
A
expirer
25
springen
sauter
26
de armen langs het lichaam
les bras le long du corps
27
de armen open (langs opzij)
les bras ouverts (sur les côtés)
28
(plat) op de grond
(à plat) sur le sol
29
de rechterhiel
le talon droit
30
het linkerbeen
la jambe gauche
31
steunend op de armen
en appui sur les bras
32
op de knieën
à genoux
33
naar voor
vers l'avant, en avant
34
naar achter
vers l'arrière, en arrière
35
op de zij(kant)
sur le coté
36
dichtbij de
près du/de la/de l'/des
37