Rossetta Stone Unit 4 Lesson 4 Flashcards
Hij heeft geld. Hij heeft minder ( less) brood. Hin heeft meer ( more) brood Hij heeft het minste ( the least) fruit Hij heeft het meeste (the most) fruit
Less
More
The Least
The Most
Hetzelfde / dezelfde
Deze dieren zijn hetzelfde.
Deze hoeden hebben dezelfde kleur.
The same
These animals are the same.
These hats have the same color.
Verschillend
Deze stoelen zijn verschillend.
Different
These chairs are different.
Even groot
Deze kopjes zijn even groot.
The same size or equal size
Deze handdoeken hebben dezelfde kleur maar zijn niet even groot.
Deze handdoeken zijn even groot maar hebben een verschillende kleur.
These towels have the same colr but not same size.
These towels are not the same size but they have the same color.
Te klein
Te groot
Deze stoel is te klein.
Deze schoenen zijn te groot.
Too small
Too big
Past
Deze schoenen passen.
Past het overhemd?
Nee, het is te groot.
Past de jurk?
Ja, hij past.
Fits
Waarom niet?
Why not?
Geen van
Geen van de ballen is geel.
Alle
Alle ballen zijn geel.
Not any
Not any ball is yellow.
All balls are yellow.
Alle + adjective + pl. Noun
Al + the + pl. Noun
Al het speelgoet is van metaal.
All
Enkele borden zijn van plastic.
Al het speelgoet zijn van hout.
Geen van de kopjes is van papier.
Enkele kinderen zitten.
Alle kinderen zitten.
Geen van de kinderen zit.
Some plares are from plastic.
Open / dicht
Het raam is open اوبه
De deur is dicht دخت
Open / closed