Rosetta Stone Unit 6 Lesson 1 Flashcards

1
Q

Past tense

Rent ___ gerend

Eten____gegeten

Hij heeft gegeten

Hij heeft gerend

A

Past

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kopen

Hebben Gekockt

Zij heeft een boek gekocht

A

Bought

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hebben Gevoetbald

Hij heeft gevoetbald

A

Play football

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Verkopen

verkocht

Ik heb een krant verkocht

A

Sold

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Lezen

Gelezen

Ik heb vier boeken gelezen

A

Read (past)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Zij koopt kleding.
Zij gaat kleding kopen.
Zij heeft kleding gekocht.

A

She buys clothes
She is going to buy clothes
She bought clothes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ik eet chocola
Ik heb chocola gegeten.
Ik ga chocola eten.

A

I eat
I ate
I am going to eat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hij zwemt
Hij gaat zwemmen
Hij heeft gezommen

A

He swims
He is going to swim
He swam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ga jij het boek lezen?
Ja, ik ga het boek lezen.

Wat doe jij?
Ik lees een boek.

Heb jij het boek gelezen?
Ja, ik heb dit boek gelezen.

A

Past
Present
Future

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Morgen ga ik mijn oma bezoeken.

Vandaag bezoek ik mijn oma.

Gisteren heb ik mijn oma bezocht.

A

Using today, tomorrow, yesterday

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Koken

Kook
Kookt
Koken

Hebben gekookt

Ik kookt appeltaart

Ik ga een appeltaart koken.

Ik heb een appeltaart gekookt

A

Cook

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik heb vorige فوغخه donderdag getennist.

A

Last

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vorige فوغخه

Vorige week

Vorige dinesdag

A

Last

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Volgende week

A

Next week

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Schrijven

Hebben Geschreven

A

Wrote

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het woordenboek

A

Dictionary

17
Q

Schrijfblok

A

Writing pad

18
Q

Het bureau

A

Office

19
Q

De postzegal

A

Stamp

20
Q

De envelop

A

An envelope

21
Q

Het email

A

Email

22
Q

De brief

A

Letter

23
Q

Verkopen (aan)

Zij verkoopt een schrijfblok aan de man.

A

Sell to

24
Q

Schrijven (aan)

Hij schrijft een e-mail aan zijn vriend.

A

Write to

25
Q

Geven aan

Hij geef brieven aan de vrouw.

A

Give to

26
Q

Geven

Hebben Gegeven

A

Give gave

27
Q

Heb jij de fiets aan jouw zus gegeven?

A

Did you guve your sister the bike?