Rosetta Stone Unit 6 Lesson 2 Flashcards

1
Q

Natuurwetenschappen

A

Natural sciences

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kunst

A

Art

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wiskunde

A

Math

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Geschiedenis خسخيدانز

A

History

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Vak

Welk vak hebben jullie gisteren gehad?

Gisteren hebben wij geschiedenis gehad.

A

Course

What courses did you have yesterday?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Golfen
Golf
golft

Hebben Gegolft خجوافت

A

To play golf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ontbijt
Ontbijten

Hebben ontbeten

A

Have breakfast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ik heb
Jij hebt
Zij/hij/u heeft
Jullie / wij hebben

A

To have

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Gaan

Ga
Gaat
Gaan
Hebben gegaan

Hoe laat het jij naar het werk gegaan?

Waar gaat mama naartoe?
Waar is mama geweest (been)?
Zij is naar de supermarkt geweest.

Waar ben jij geweest?
Ik ben naar het strand geweest.

Waar zijn jullie vorige week geweest?

A

Go

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De leraar heeft een schrijfblok aan hem gegeven.

A

Gave …. to…..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
Ik.      Mij
Jij      je 
Zij.     Haar
Hij.    Hem 
Zij      hun (them)

De docter heeft medicijnen aan mij gegeven.
De docter heeft medicijnen aan haar gegeven
Aan hem

Zij hebben een siegaad voor haar gegeven.

Ik heb voor jou dit sieraad verkocht.

A

Objective pronouns

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ex. De stoel staat op de grond.
Hij staat op de grond.

Ex ik til de stoel op
Ik til hem op.

Ze

Ex. Ik eet de bananen
Ik eet ze.

A

If a word starts with de as singular, we can replace it with sujbect pronoun (hij)

If a word is plural, we use (ze)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
Mij ----voor mij 
Hij -----voor hem 
Zij----- voor haar 
Je/ jij----- voor jou
Zij (they)-----voor hun 
Jullie ------ voor jullie 
Wij -------voor onz 

Ik heb koffie voor jullie gekocht.
Onze opa heef een kat aan ons gegeven.
Mijn kinderen hebben brieven aan mij geschreven.
Ik heb de sleutels gisteren aan u gegeven.
Ik heb bloemen voor jou gekocht.

A

Objective pronouns

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Het bord (op)

Op dit bord stqat een woord

A

Board

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Betekenen
Beteken
Betekent

Het woord

Pardon, wat betekent dit woord/ dit bord?
Het betekent …….

A

To mean

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Begrijpen

Begrijp
Begrijpt

Hebben begrepen

Ik begrijp dit (niet).

Zij begrijpt dit woord/ bord.

A

To understand

17
Q

Herhalen

Herhaal
Herhaalt

Hebben herhaald

Pardon, ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen?

A

To repeat