Rosetta Stone Unit 6 Level 3 Flashcards
Zijn
Ik/ hij/zij/ het was
Waren
Hebben geweest.
Ik was leerling.
In the past
Nu
Nu ben ik lerares
Hij was een kind. Nu is hij vader.
Now
Wij waren jong. Nu zijn wij volwassenen.
Jullie waren jong. Nu waren jullie oud.
We were young. We are adults now.
Vroeger
Woonde
Woonden
Zij woonden vroger in een apartment.
- Woonde u vroeger met uw vrienden?
ja, maar nu woon ik met mijn gezin.
Had
Hadden
Ik had vroeger een fiets.
- had u vroeger een hond?
Ja, maar nu hebben wij een kat.
Schreef
Schreven
Ik schreef voreger brieven.
- schreef u vroeger een email?
Nee, vroeger schreef ik brieven.
Werkte
Werkten
Zij werkte vroeger bij een bakker. Nu werkt zij in een restaurant.
Droeg
Droegen
Hij droeg vroeger t-shirts. Nu draagt hij pakken.
Voetbalde
Voetbalden
Zij voetbalden vroeger.
Ging خين
Gingen
- Ging jij vroeger naar de bergen?
Ja, maar nu gaan wij naar het park.
Tenniste
Tennisten
Tenniste jij vroeger?
Gaf
Gaven
- Gaf u vroeger kunst?
- nee, ik gaf geen kunst. Ik gaf muziek.
In the past
Toen
Ik was een kind toen ik in Rome woonde.
Jullie hadden een fiets toen jullie in Parijs woonden.
Het regende toen wij op de bus wachtten.
- Gaf u Nederlands toen u in China was?
Ja, ik gaf Nederlands. - voetbalde jij toen jij een kind was?
Las
Lazen
Las jij een boek toen zij een kind was?
When
Toen Only used to connect two past sentences.
De universiteit
The university
De middelbare school
High school
De basisschool بازز سخول
Primary school
(Zitten op school)
Zat
Zaten
Toen zij op de basisschool zat, had zij het vak kunst.
Wij zaten op dezelfde basisschool.
Go to school
Aan universiteit
Wij studeren aan dezelfde universiteit.
At the university
Het kantoor (op)
An office
De fabriek (in)
Factory
De werknemer(s)
Worker / employee
Manager
Ik ben manager op een manager.
Manager
Wat doet u?
Ik ben leraar Engels.
I am an english teacher.