Rosetta Stone Unit 6 Level 3 Flashcards

1
Q

Zijn

Ik/ hij/zij/ het was
Waren

Hebben geweest.

Ik was leerling.

A

In the past

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Nu

Nu ben ik lerares

Hij was een kind. Nu is hij vader.

A

Now

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wij waren jong. Nu zijn wij volwassenen.

Jullie waren jong. Nu waren jullie oud.

A

We were young. We are adults now.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Vroeger

Woonde
Woonden

Zij woonden vroger in een apartment.
- Woonde u vroeger met uw vrienden?
ja, maar nu woon ik met mijn gezin.

Had
Hadden

Ik had vroeger een fiets.
- had u vroeger een hond?
Ja, maar nu hebben wij een kat.

Schreef
Schreven

Ik schreef voreger brieven.
- schreef u vroeger een email?
Nee, vroeger schreef ik brieven.

Werkte
Werkten

Zij werkte vroeger bij een bakker. Nu werkt zij in een restaurant.

Droeg
Droegen

Hij droeg vroeger t-shirts. Nu draagt hij pakken.

Voetbalde
Voetbalden

Zij voetbalden vroeger.

Ging خين
Gingen

  • Ging jij vroeger naar de bergen?
    Ja, maar nu gaan wij naar het park.

Tenniste
Tennisten

Tenniste jij vroeger?

Gaf
Gaven

  • Gaf u vroeger kunst?
  • nee, ik gaf geen kunst. Ik gaf muziek.
A

In the past

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Toen

Ik was een kind toen ik in Rome woonde.

Jullie hadden een fiets toen jullie in Parijs woonden.

Het regende toen wij op de bus wachtten.

  • Gaf u Nederlands toen u in China was?
    Ja, ik gaf Nederlands.
  • voetbalde jij toen jij een kind was?

Las
Lazen

Las jij een boek toen zij een kind was?

A

When

Toen Only used to connect two past sentences.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De universiteit

A

The university

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De middelbare school

A

High school

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De basisschool بازز سخول

A

Primary school

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

(Zitten op school)

Zat
Zaten

Toen zij op de basisschool zat, had zij het vak kunst.

Wij zaten op dezelfde basisschool.

A

Go to school

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Aan universiteit

Wij studeren aan dezelfde universiteit.

A

At the university

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het kantoor (op)

A

An office

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De fabriek (in)

A

Factory

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De werknemer(s)

A

Worker / employee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Manager

Ik ben manager op een manager.

A

Manager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat doet u?

Ik ben leraar Engels.

A

I am an english teacher.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

U was werknemer. Nu bent u manager.

A

You were a worker. Now you are a manager.

17
Q

Vinden

Past. Vond
Vonden

Hebben gevonden

Mijn vader vond natuurwetenschappen leuk.

A

Found