Rosetta Stone Unit 7 Lesson 2 Flashcards

1
Q

Helpen. Help. Helpt. Hebben gehopen

Het meisje helpt haar vader.

A

To help

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ontmoeten ontmoet
Hebben ontmoet

De vrouw ontmoet de manager in zijn kantoor.

A

To meet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bellen bel belt hebben gebeld

Zij belt de dokter.
Ik bel mijn dochter.

Hij belt de politie بولتسي

Wie bel jij?

A

To call

Who are yoy calling?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Praten praat (met)

Hebben gepraat

Ik wil met je praten

De vrouw praat met de man in het park.

Met wie praat jij?

A

To talk

Who are you talking to?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zijn vroeg voor / zijn op tijd voor/ zijn laat voor

Ik ben vroeg voor het eten.

Zij zijn op tijd voor het feest.

Hij is laat voor het feest.

A

To be early for
To be on time for
To be late for

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Honderd / duizend

Zesduizend achthonderd 7800

A

Hundred / thousand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het adres

A

Address

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het telefoonnummer

A

Telephone number

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De datum

A

Date

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Het emailadres

A

Email address

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wil jij mij helpen alstublieft?

Bel jij de dokter alstublieft?

Kom jij iets met mij drinken alstublieft?

Zet jij de kom op de tafel alstublieft?

Wacht alstublieft.

Wassen jullie je handen alstublieft.

Kijken jullie naar mij alstublieft.

Bel jij mij alstublieft.

Luister naar mij …..

Help mij

Ga zwemmen

Loop naar de bus

A

Can you please help me?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Weten / weet/ hebben geweten

Ik weet het niet.

Zij weet hoe hij heet.

Hij weet haar telefoonnummer.
Zij weet zin telefoonmummer niet.

Weet jij het adres?

A

To know

She knows who he is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke datum is het vandaag?

Het is tweeentwintig maart tweeduizend tweeentwintig.

A

Date

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ik ben een oktober negentien drieentachtig jarig.

A

My age

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De eerste schooldag is …….vijf februari.

We gaan dertien juli naar de bergen.

A

Sentences

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly