Rosetta Stone Unit 7 Lesson 2 Flashcards
Helpen. Help. Helpt. Hebben gehopen
Het meisje helpt haar vader.
To help
Ontmoeten ontmoet
Hebben ontmoet
De vrouw ontmoet de manager in zijn kantoor.
To meet
Bellen bel belt hebben gebeld
Zij belt de dokter.
Ik bel mijn dochter.
Hij belt de politie بولتسي
Wie bel jij?
To call
Who are yoy calling?
Praten praat (met)
Hebben gepraat
Ik wil met je praten
De vrouw praat met de man in het park.
Met wie praat jij?
To talk
Who are you talking to?
Zijn vroeg voor / zijn op tijd voor/ zijn laat voor
Ik ben vroeg voor het eten.
Zij zijn op tijd voor het feest.
Hij is laat voor het feest.
To be early for
To be on time for
To be late for
Honderd / duizend
Zesduizend achthonderd 7800
Hundred / thousand
Het adres
Address
Het telefoonnummer
Telephone number
De datum
Date
Het emailadres
Email address
Wil jij mij helpen alstublieft?
Bel jij de dokter alstublieft?
Kom jij iets met mij drinken alstublieft?
Zet jij de kom op de tafel alstublieft?
Wacht alstublieft.
Wassen jullie je handen alstublieft.
Kijken jullie naar mij alstublieft.
Bel jij mij alstublieft.
Luister naar mij …..
Help mij
Ga zwemmen
Loop naar de bus
Can you please help me?
Weten / weet/ hebben geweten
Ik weet het niet.
Zij weet hoe hij heet.
Hij weet haar telefoonnummer.
Zij weet zin telefoonmummer niet.
Weet jij het adres?
To know
She knows who he is.
Welke datum is het vandaag?
Het is tweeentwintig maart tweeduizend tweeentwintig.
Date
Ik ben een oktober negentien drieentachtig jarig.
My age
De eerste schooldag is …….vijf februari.
We gaan dertien juli naar de bergen.
Sentences