Lesson 7 Flashcards
New words
1
Q
Wie kookt er bij jullie thuis?
A
Who cooks at your house?
2
Q
Ik kook samen met mijn vrouw. Wie koken altijd samen.
A
I cook with my wife. We cook always (altijd) together.
3
Q
Vinden jullie koken leuk?
A
Do you find cooking nice?
4
Q
Hij vindt het heel leuk
A
He finds it so nice.
5
Q
Mijn man kookt niet maar hij doet de afwas.
A
My man does not cook but he does the dishes.
6
Q
Mijn vrouw en ik haten de afwas.
A
My wife and I hate the dishes.
7
Q
Wie doet de boodschappen بودس خابن bij jullie thuis.
Boodschappen doen = do shopping
A
Who does the shopping by your house?