Rosetta Stone Unit 7 Lesson 3 Flashcards

1
Q

Vandaag is mijn jarig.

Op de Verjaardag

A

Birthday

On the birthday

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Verkleedfeest

Wij gaan naar een verkleedfeest

A

Dress up party

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Het strandfeest

Zij dansen op het strandfeest.

A

Beach party

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat voor soort….. feest is het?

A

What kind of…….

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Rokken zijn een soort kleding.

Appels zijn een soort fruit.

A

Skirts are a kind of clothing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het dessert ديسيغ

A

Dessert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De salade سالاده

A

Salad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De soep

A

Soup

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Zij eet chocola als dessert ديسير

Zij eet soep en een broodje als lunch.

A

She eats chocolate for dessert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Maken / maak / maakt /hebben gemaakt

Hij maakt een salade.

Ik maak het ontbijt.

Zij maakt de lunch.

A

To make

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Moeten / moet / hebben gemoeten

U moet met contant geld betalen.
Jij moet een jas dragen
U moet groente eten

A

Must

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Mijn mobiele telefoon is daar.

Mijn vrouw is hier.

Zet u de tafel daar alstublieft?

U mag hier geen schoenen dragen.

De hond mag hier niet lopen.

U mag hier niet rijden.

A

There
Here

Can you please place the table there?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

U mag hier niet eten. U moet naar buiten.

U mag hier niet links afslaan. U moet rechts afslaan.

U mag hier niet bellen. U moet naar buiten.

U mag hier niet rechtdoor. U moet afslaan.

A

You are not allowed to eat here. You must go out.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Van de/ het

Dit is Ahmed.

Dit is de auto van Ahmed.

Dit is de dochter van Ahmed en Dunya.

Dit is de mobiele telefoon van mij.

A

Of the

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Met Ahmed Almalmi.

Hallo, u spreekt met Alhan.

Hallo, Alhan, hoe gaat het met jou?

Goed.

Kan ik Ali spreken alstublieft?

Nee, hij is er niet.

A

A conversation over the telephone

You are speaking to Ahmed Almalmi

Hello, you are speaking with Alhan.

Hello, how are you Alhan?

Good

Can I speak to Ali please?

No, he is not there.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Meenemen / neem mee/ neemt mee/ hebbeb meegenomen

Wat heb jij meegenomen?

Ik heb een dessert meegenomen.

A

To take along

What have you brought with you?

17
Q

Dit of dat

Wilt u dit dessert of dat dessert?

A

This or that

18
Q

Rijden
Rijd / rijdt/ hebben gereden

Ik heb in deze (this) auto gereden.

Ik heb in die (that) auto gereden.

Ik heb dit

Ik heb dat

A

Drove

Het&raquo_space;> dit / dat
De&raquo_space;> deze / die

19
Q

Nieuw نيو

Dit horloge is nieuw.

A

New

20
Q

Wil jij naar mijn verjaardag komen donderdag?

Ja, ik kom graag.

Kan ik iets meenemen?

Ja graag een salade.

A

Coversation