Rosetta Stone Unit 7 Lesson 1 Flashcards

1
Q

Zingen

Present past
Zing zong
Zingt zong
Zingen zongen

Hebben gezongen

De kinderen zingen.

A

To sing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Dansen

Present past
Dans danste
Danst danste
Dansen dansten

Hebben gedanst

Het meisje danst.

A

To dance

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

iets

Hij drinkt iets.

Hij geeft iets aan haar.

De hond wil iets drinken.

A

Something

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Mogen موخه

Mag
Mogen

De leerlingen mogen spelen.

Zij morgen links afslaan, rechts afslaan of rechtdoor gaan.

Hij mag niet links afslaan.

De hond mag niet in de trein.

A

Be allowed to

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ga zitten alstublieft

A

Sit down please

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Zing nu alstublieft.

A

Sing now please

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Sla hier links af alstublieft.

A

Turn left here

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Lees iets voor ons alstublieft

A

Read a little before us please

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Schrijf hier hoe u heet, alstublieft.

Drink dit alstublieft

A

Write here your name please

Drink that please

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Zetten zet

Ik zet een bord in de gootsteen.

Leggen / leg /legt
Hebben gelegt

De student legt haar schrijfblok op het bureau.

  • Waar liggen de sleutels?
    Ik heb ze op de stoel gelegt.
A

put upward

Lay down

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het ontbijt

A

Breakfast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Brengen بغنجن (naar)

Breng/ Brengt

De jongens brengen het ontbijt naar hun ouders.

Ik breng koffie naar jou.

A

Bring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Mee naar ……huis/park…… nemen

Ik neem vissen van de winkel mee naar huis.

Zij nemen water mee naar het park.

Zij neemt een taart mee naar het feest.

A

To take …….. with you

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Geeft u mij een paraplu alstublieft?

Geef jij hem een…….. alstublieft.

Ik wil graag een fiets. Geeft jij mij ewn fiets alstublieft?

A

Would you give me an umbrella?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wilt u haar iets te drinken geven alstublieft?

Wilt u hem een horloge geven alstublieft?

A

Would you give her something to drink?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

het feest (op)

A

A party

17
Q

Beginnen /begin /begint

Het concert begint

A

Start/ begin

18
Q

Afgelopen

Het werk is afgelopen.

Het feest is afgelopen.

A

Over

The work is over.

19
Q

De wetstrijd

De wetstrijd begint.

A

Match

20
Q

Verlaten verlaat

Zij verlaten het feest.

A

Abandon/ leave

21
Q

Ik kom van de apotheek.

A

I come from

22
Q

Kom jij naar het werk vandaag?

Nee, ik kom niet naar het werk.

Kom jij naar mijn huis vanavond?

A

Come to

23
Q

Mag ik iets te drinken?

Ja, wilt u een kopje thee?

A

Do you have something to……