From Youtube Flashcards

1
Q

Niet vergeten

Ik vergeet
Jij vergeet
Zij/hij vergeet

A

Dont forget

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Het dorp

Ik woon in het dorp

A

Village

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De geboortedatum

Wat is jou geboortedatum?

Mijn geboortedatum is een oktober negentien drieentachtig

A

Birthdate

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Het weekend

Prettig weekend

A

Weekend

Happy weekend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De punt

A

Period .

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Dichtdoen

Dichtdoe
Dichtdoet
Dichtdoen

Hebben/zijn dichtgedaan

Ik doe het boek dict.

A

Shut/ close

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Opendoen

Doe het open
Doet het open
Doen het open

Hebben/zijn opengedaan

Ik doe het book open.

A

Open / open up

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De bladzijde بلادزايده

Ik doe het boek open op bladzijde acht.

De volgende bladzijde

De vorige bladzijde

A

The page

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Het plaatje (s)

A

Picture

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Het gum

A

Eraser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zetten

Ik zet
Zet
Zetten

Ik zet het gum op de tafel.

A

Place / put upright

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Leggen

Ik leg
Legt
Leggen

Ik leg de map op de tafel.

A

Lay

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De fles

A

Bottle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De bak

A

Box

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Het konijn

A

Rabbit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Tussen

De konijn is tussen de kast and bureau

A

Between

17
Q

De doos

Het konijn is uit de doos.

A

The box

18
Q

Leeg

De doos is leeg.

A

Empty

19
Q

Zeggen

Zeg
Zegt
Zeggen

Ik zeg

Wat zeg je?

A

Tell, say

20
Q

Weggaan

Ga weg
Gaat weg
Gaan weg

Ik ga weg

A

Leave

21
Q

Onbekend(en)

A

Stranger(s)

22
Q

Moeilijk مويلك

A

Difficult

23
Q

Het ding (en)

A

Things

24
Q

De Afspraak

Waneer heb jij een afspraak?

A

An appointment

25
Q

Het rondje zetten

Ik zet een rondje om de A

A

Put a circle