Rosseta Stone Unit 8 Lesson 3 Flashcards
Lachen / lach /lacht / hebben gelachen
De kinderen lachen
Laugh
Glimlacht (naar)
De man glimlacht.
De doctor glimlacht naar de man.
Smile
Huilen / huil/ huilt/ hebben gehuild هوله
De vrouw huilt
Cry
Huilen / huil/ huilt/ hebben gehuild هوله
De vrouw huilt
Cry
De kerk
A church
De moskee
Mosque
Zien / zie / ziet / hebben gezien
Wat zie jij?
Ik zie
Say
Verdwaald
Ik ben niet verdwaald
Lost
Blij
Ik ben blij omdat het zonnig is.
Zij zijn blij omdat zij buiten kunnen voetballen.
Zij is blij omdat zij vandaag jarig is.
Zij zijn blij omdat zij op het strand zijn.
Happy
Boos
hij is boos omdat zijn vrouw laat is.
Hij is boos omdat hij zijn sleutel niet kan vinden.
Zij is boos omdat haar bloes vies is.
Zij is boos omdat de hond haar schoen heeft.
Angry
Verdrietig
Hij is verdrietig
Het kind is verdrietig omdat haar hond niet kan vinden.
Sad
Hoelang kunnen wij zwemmen?
Jullie kunnen twee uur zwemmen.
Hoelang heeft hij gesproken?
Hij heeft dertig minuten gesproken.
Voorbeeld
We hebben geen tafel gereserveered in het restaurant. Wij kunnen hier niet eten.
Hij heeft geen kamer reserveerd in het hotel. He moet hier vanavond blijven.
Voorbeeld
Reserveren / reserveer / reserveert/ hebben gereserveerd
Kan ik een tafel reserveren?
Ja, hoe laat komt u?
Ik kom om twee uur vanachtund.
Ik wil graag een kamer reserveren.
Waneer komt u?
Ik kom wonesdag.
Reserve
Met Malek hotel? Hallo, u spreekt met Ahmed Almalmi. Ik wil graag een kamer reserveren. Hoe laat komt u? Ik kom um vier uur. Met hoeveel mensen komt u? Met vier mensen.
Voorbeeld
Rennen af / lopen af
Rennen op / lopen op
Ik ren de heuvel af.
Zij rennen the heuvel op.
De jongen loop de trap af.
Hij loopt de berg op.
Run down / walk down
Run up / walk up
Inpakken / uitpakken
Hebben ingepakt / hebben uitgepakt
Zij pakt haar koffer in.
Hij pakt haar koffer uit.
Ik heb gisteren mijn koffer ingepakt.
Wij hebben vorige dinesdag ons koffer uitgepakt.
Pack up / unpack
Eerst»> nu»>Daarna»>ten slotte
Eerst is hij thuis zijn koffer ingepakt.
Daarna is hij naar het hotel gegaan.
Nu pakt hij zijn koffer uit in zijn kamer.
First»now»afterwards
Wat heb jij vandaag gegaan?
Eerst heb ik dertig minuten gerend.
Daarna heb ik groente gekocht.
Ten slotte heb ik gekocht.
What have you done today?
Gaan wij vanavond naar het restaurant?
Ja. Wij kunnen gaan.
Voorbeeld