Rosetta Stone Unit 9 Lesson 1 Flashcards

1
Q

Het hek

A

Fence

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De tuin

A

Garden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Het zwembad

A

Swimming pool

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Klimmen / klim / klimt / hebben geklommen (op)

De vrouw klimt op de ladder./ op de zeilboot.

Hij klimt in een boom.

A

To climb

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Springen / spring / springt/ hebben gesprongen سبرنجه

De man springt van de ladder.

Het paard springt over het hek.

A

To jump

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Gooien خويه/ gooi / gooit / hebben gegooid

De man gooit de bal over het hek.

Hij gaat de bal gooien.

Hij heeft de bal gegooid.

A

Throw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vangen خيفانجه / vang / vangt / hebben gevangen

Zij heb de bal gevangen.

Zij gaat de sinaasappel vangen.

Zij heeft de sinaasappel gevangen.

A

To catch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Reoareren / repareer / repareert / hebben. Gerepareerd

De vader repareert de auto van zijn zoon.

A

To repair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Mijn mobilie telefoon doet het niet. I will hem repareren.

Mijn auto doet.

A

Is working / is not working

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Dit is makkelijk/dit is moeilijk

Het is makkelijk om deze auto te rijden.

Het is moeilijk om het spelgood to repareren.

Het is makkelijk om het koffer to gooien.

Het is moeilijk om hier te zwemmen.

Het is makkelijk om dit te doen.

A

Easy / difficult

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Als

Ooit zullen wij even rijk als zij.

Het is moeilijk om even goed to rijden als hij.

A

as

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Lijken/ lijk / lihkt / hebben geleken

Dit servet lijkt op een bloem.

De jongen lijkt op zijn vader.

Ik lijk op mijn vader.

Mijn dochter lijkt op mij.

A

Seem / resemble

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Elkaar

Deze vrouwen lijken op elkaar.

Zij ontmoeten elkaar bij de bioscoop.

Wij houden van elkaar.

A

Each other

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Koop jij de rode jurk?

Nee, ik heb al een rode jurk. Ik koop de blauwe.

Wilt u de bruine hoed?

Nee, ik heb al een bruine. Ik wil de zwarte.

Waroom koop u dit overhemd niet?

Omdat ik al een wit overhemd heb. Ik koop het grijze.

A

Al / already

No, i already have the red dress. I buy the blue.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wil jij een appel?
Nee, dank je. ik heb al een appel.

Wilt u een fiets huren?
Nee, dank u. Ik heb al een fiets.

Wilt u een salade?
Nee, dank u. Ik heb al een salade.

A

Already

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly